
H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
In de woorden van de goddelijke openbaring ligt volkomen deze waarheid vervat: dat de mens, naar het beeld van God gemaakt, door zijn arbeid deelneemt aan het werk van de Schepper en naar de mate van zijn eigen mogelijkheden in zekere zin doorgaat dit werk uit te voeren en te voltooien, terwijl hij de rijkdom en de goederen die in de hele schepping opgesloten liggen steeds meer doorgrondt. Dit vinden wij al helemaal in het begin van de heilige Schrift, namelijk in het boek Genesis, waar de hele scheppingsactiviteit getoond wordt als een “arbeid” van God, die in “zes dagen” Vgl. Gen. 2, 2 Vgl. Ex. 20, 8.11 Vgl. Deut. 5, 12 voltooid wordt, opdat Hij op de zevende dag “zou rusten”. Vgl. Gen. 2, 3 Maar ook in het laatste boek van de heilige Schrift weerklinkt diezelfde eerbied voor de werken die God verricht heeft door zijn “arbeid” als Schepper, als de uitroep gehoord wordt: “Groot en wonderbaar zijn uw daden, Heer, God, Albeheerser”, (Openb. 15, 3) precies zoals het boek Genesis, dat het verhaal van de schepping van iedere dag met deze woorden besluit: “En God zag dat het goed was”. (Gen. 1, 4.10.12.18.21.25.31)
Deze beschrijving van de schepping, die wij al in het eerste hoofdstuk van het boek Genesis vinden, is in zekere zin het eerste “evangelie van de arbeid”. Want zij laat zien waarin de waardigheid van de arbeid bestaat: ze leert immers dat de mens door te arbeiden God moet navolgen als zijn Schepper, omdat hij alleen in zich die bijzondere gelijkenis met Hem vertoont. De mens moet God navolgen zowel door te arbeiden als door te rusten, aangezien God zelf zijn eigen scheppingsactiviteit heeft willen tonen in de vorm van arbeid en rust. Deze arbeid van God zet zich altijd in de wereld voort, zoals de woorden van Christus getuigen: “Mijn Vader is tot op de dag van vandaag voortdurend aan het werk...” (Joh. 5, 17): Hij werkt door zijn scheppingskracht bij het in stand houden van de wereld die Hij uit het niets heeft geschapen; Hij werkt door zijn heilskracht in de geesten van de mensen, die Hij van het begin af aan heeft voorbestemd tot “rust” (Hebr. 4, 1.9-10) samen met Hem “in het huis van de Vader”. (Joh. 14, 2) Daarom ook eist de menselijke arbeid niet alleen de rust “op de zevende dag” (Deut. 5, 12)(Ex. 20, 8-12); hij kan ook niet en zelfs nog veel minder alleen maar bestaan in de uitoefening van menselijke kracht in uiterlijke daden; want hij moet als ware een innerlijke ruimte laten waarin de mens zich, om vollediger te worden wat God wil dat hij wordt, op die “rust” voorbereidt, die de Heer voor zijn dienaren en vrienden reserveert. Vgl. Mt. 15, 21
Daarom is het nodig dat dit bewustzijn – dat de menselijke arbeid een deelname aan het werk van God is – ook doordringt – zoals het concilie voorhoudt – tot “de echt dagelijkse werkzaamheden. Want de mannen en vrouwen die in hun zorg voor het levensonderhoud van zichzelf en hun gezin een dergelijke activiteit aan de dag leggen, dat zij de maatschappij een reële dienst bewijzen, kunnen terecht menen, dat zij door hun werkzaamheid het werk van de Schepper verder uitbouwen, de belangen van hun medemensen behartigen en door hun persoonlijke toeleg het hunne bijdragen tot de vervulling van het goddelijke plan in de geschiedenis”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 34
Deze christelijke spiritualiteit van de arbeid moet daarom als het ware een erfdeel worden waaraan allen kunnen deelnemen; vooral in deze tijd dient de spiritualiteit van de arbeid die rijpheid te tonen die de bezorgdheid en benauwenis van alle geesten en harten vereisen: “Verre van te menen, dat de werken die de mensen door hun natuurlijke talenten en werkkracht presteren aan de macht van God tegengesteld zijn en dat het redelijk schepsel een soort concurrent van de Schepper wordt, zijn de christenen er derhalve van overtuigd, dat de overwinningen van de mensheid veeleer een teken zijn van de grootheid van God en de vrucht van zijn onuitsprekelijk raadsbesluit. Naarmate nu de macht van de mensen groeit, des te verder verbreidt zich hun verantwoordelijkheid, zowel van de enkeling als van de gemeenschap. En dus blijkt wel, dat door de christelijke boodschap de mensen niet worden afgehouden van de uitbouw van de wereld, noch worden gedreven tot verwaarlozing van het welzijn van hun gelijken, maar eerder het metterdaad als een dwingender plicht beschouwen om dit werk te verrichten.” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 34
Bovendien vormt dit bewustzijn – dat de mens door zijn arbeid deelneemt aan het scheppingswerk – het grootste motief om deze arbeid in allerlei sectoren te ondernemen. In de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964) lezen wij: “De gelovigen moeten dus de binnenste wezenskern van heel de schepping, haar waarde en haar gerichtheid naar de lof van God erkennen en ook door hun werkzaamheid op het vlak van de wereld elkaar tot heiliger leven behulpzaam zijn, zodat de wereld, met de Geest van Christus doordrenkt, in gerechtigheid, liefde en vrede haar einddoel doelmatiger zou bereiken... Door hun bekwaamheid in de profane vakken en door hun activiteit, die dank zij de genade van Christus inwendig veredeld wordt, dragen zij er krachtig toe bij om de geschapen waarden volgens de beschikking van de Schepper en in het licht van zijn woord te ontwikkelen, door hun menselijke arbeid, hun technische vaardigheid, hun hoofse cultuur...”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 36