H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
LABOREM EXERCENS Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum |
|||
► | Het conflict tussen arbeid en kapitaal in de moderne wereld | ||
► | Economisme en materialisme |
In de allereerste plaats zien we gemakkelijk, in het licht van deze waarheid, dat het kapitaal niet van de arbeid gescheiden kan worden en dat op geen enkele manier de arbeid tegenover het kapitaal en het kapitaal tegenover de arbeid kan staan; en dat – zoals ik later zal bespreken – het zeker niet gepast is dat bepaalde afzonderlijke mensen die onder deze begrippen vallen, tegenover elkaar geplaatst worden. Goed, d.w.z. in overeenstemming met de aard van de zaak, goed, zeg ik, d.w.z. in wezen waar en tegelijk wettig volgens de beginselen van de moraal, kan slechts dat arbeidsbestel zijn dat radicaal de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal overwint, zodanig dat het gevormd wordt naar het hierboven uiteengezette beginsel, dat aan de arbeid de prioriteit, en wel de wezenlijke en onwrikbare prioriteit wordt gegeven, dat de menselijke arbeid een subjectief karakter heeft, en dat hij efficiënt aan het hele productieproces deelneemt, ongeacht de aard van de door de arbeiders verrichte werkzaamheden.
Alles welbeschouwd, ontstaat de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal niet uit de structuur van het productieproces noch uit de structuur van het economisch bestel. Want dit economisch bestel toont in het algemeen aan dat arbeid en wat we gewoonlijk kapitaal noemen elkaar doordringen, en het laat hun onverbrekelijke band zien. Op welke arbeidsplaats, of deze nu vrij primitief is of volgens de modernste snufjes ingericht, de mens zich ook bezighoudt, hij ziet gemakkelijk in dat hij door zijn arbeid als het ware in een dubbel erfdeel binnentreedt, namelijk het erfdeel van alles wat uit de voorraden van de natuur aan alle mensen geleverd wordt, en het erfdeel van datgene wat anderen, die van deze voorraden gebruik hebben gemaakt, al eerder door hun arbeid tot stand hebben gebracht, vooral door de techniek verder te ontwikkelen, d.w.z. door zich het geheel van steeds volmaaktere, aan de arbeid aangepaste, instrumenten toe te eigenen: door te werken “treedt” de mens tegelijk “binnen in het werk van anderen.” Vgl. Joh. 4, 38 Wij vinden het niet moeilijk een dergelijk beeld van het terrein en het proces van de menselijke arbeid te accepteren, als wij geleid worden door het verstand of door het geloof dat zijn licht ontvangt uit het woord van God. Het is een samenhangend beeld, zowel theologisch als humanistisch. Hierin is de mens de “heer” van de schepselen die hem in de zichtbare wereld ter beschikking staan. Als we in het arbeidsproces een zekere afhankelijkheid ontdekken, dan heeft deze betrekking op de Gever van alle voorraden van de schepping, en tegelijk is ze een afhankelijkheid van de mens ten opzichte van andere mensen, namelijk van degenen door wier arbeid en initiatief wij de nu geperfectioneerde en toegenomen mogelijkheden van onze arbeid verworven hebben. Wat betreft alles wat in het productieproces het geheel van “dingen” uitmaakt, d.w.z. van instrumenten en kapitaal, kunnen wij slechts zeggen dat dit geheel de arbeid van de mens beïnvloedt of als het ware conditioneert, maar wij mogen niet zeggen dat dit alles als het ware een naamloos “subject” is, dat de mens en zijn arbeid aan zijn macht ondergeschikt maakt. De afbrokkeling van dit samenhangend beeld, waarin het beginsel dat het primaatschap aan de persoon boven de dingen toekent, met zorg gesauveerd wordt, is, soms na lange tijd, waarin het zaad hiervan zich – zoals gebruikelijk is in de praktijk van het leven – verborgen had gehouden, in de menselijke geest tot stand gekomen. Deze afbrokkeling is zo in haar werk gegaan dat de arbeid van het kapitaal werd gescheiden en tegenover het kapitaal werd geplaatst, en dat het kapitaal tegenover de arbeid kwam te staan, als twee blinde krachten, twee productiefactoren, die in hetzelfde “economisch” perspectief werden gezet. Door de kwestie zo te stellen beging men een wezenlijke dwaling, die de dwaling van het economisme genoemd kan worden, waarbij namelijk de arbeid alleen maar gezien wordt met betrekking tot zijn economisch doel. Deze wezenlijke dwaling van de geest kan ook, en moet zelfs de dwaling van het materialisme genoemd worden, voor zover het economisme rechtstreeks of zijdelings de stelling huldigt dat het primaatschap en de prioriteit aan materiële dingen worden toegekend, terwijl alles wat geestelijk en persoonlijk is (d.w.z. de activiteit van de mens, de morele waarden en dergelijke) rechtstreeks of zijdelings ondergeschikt wordt gemaakt aan in werkelijkheid materiële dingen. Dit is weliswaar geen theoretisch materialisme in de eigenlijke en volle betekenis van het woord, maar ongetwijfeld is het een praktisch materialisme, dat in staat geacht wordt aan de behoeften van de mens te voldoen, niet zozeer op grond van bepaalde premissen die uit de theorie van het materialisme voortvloeien, als wel op grond van een bepaalde wijze van evalueren en dus van een bepaalde hiërarchie van waarden volgens welke materiële goederen meer aantrekkingskracht hebben.
De dwaling dat men in categorieën van het economisme denkt is als het ware hand in hand gegaan met de opkomst van een materialistische filosofie en de ontwikkeling hiervan uit een elementaire en meer algemene fase (ook wel eenvoudig materialisme genoemd, omdat het beoogt de in werkelijkheid bovennatuurlijke waarheid tot een overbodig iets te reduceren) tot de volle wasdom van het zogeheten dialectisch materialisme. Binnen de grenzen van onze beschouwing schijnt het economisme evenwel een beslissende kracht en invloed te hebben gehad doordat het, vóór de filosofische leerstellingen van het materialisme, dit probleem op niet-humanistische wijze stelde, en wel vanwege de primaire kwestie van de menselijk arbeid, in het bijzonder die scheiding en tegenstelling tussen arbeid en kapitaal als twee productiefactoren die, zoals hierboven gezegd is, in hetzelfde perspectief gezien werden. Niettemin is het duidelijk dat het materialisme, zij het in dialectische vorm, niet in staat is de menselijke geest die over de menselijke arbeid nadenkt voldoende en zekere grondslagen te leveren dat het primaatschap van de mens boven de instrumenten als kapitaal, en de voorrang van de persoon boven de dingen er een passende en onweerlegbare erkenning en steun in vinden. Volgens het dialectisch materialisme is de mens ook niet in de eerste plaats het subject van de arbeid en de grondoorzaak van het productieproces, maar wordt hij gezien en behandeld als iemand die afhankelijk is van het materiële, als iets dat voortvloeit uit economische verhoudingen van het productieproces die in een bepaalde tijd de overhand hebben.
Het is duidelijk dat de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, die ik hier onderzocht heb – een tegenstelling zei ik, waardoor de arbeid gescheiden werd van het kapitaal en er tegenover geplaatst werd, in ontische zin (als “ding”) of als zodanig, alsof hij een element van het economisch proces was – niet alleen ontstaan is uit leerstellingen van een filosofie en uit een theoretisch-economische leer die in de achttiende eeuw bloeiden, maar veel meer uit de algemene sociaal-economische praktijk van die tijd, die zich onderscheidde door een steeds sterker wordende industrie. Want deze industrie ontstond toen en bereidde zich enorm snel uit, en in die industrie werd vooral de mogelijkheid gezien tot een zeer sterke groei van de rijkdom, d.w.z. van de instrumenten, maar werd het doel, namelijk de mens die door deze middelen gediend moet worden, verwaarloosd. Juist deze dwaling van praktische aard heeft voornamelijk de menselijke arbeid slecht beïnvloed, de arbeidende mens aangetast, en dit is de reden geweest van een sociale reactie, en wel de ethisch gerechtvaardigde reactie waarover ik al gesproken heb. Dezelfde dwaling, die, nu al met een zekere historisch kleed bedekt, tot het tijdperk van het primitieve kapitalisme en liberalisme behoort, kan weer in andere omstandigheden van plaats en tijd ingang vinden, als men bij het redeneren van dezelfde theoretische of praktische premissen uitgaat. Er schijnt geen andere manier te zijn om deze dwaling uit te roeien dan door adequate veranderingen, zowel op theoretisch als praktisch gebied; deze veranderingen dienen wel gericht te zijn op volledige erkenning van het primaatschap van de persoon boven de dingen, van de menselijke arbeid boven het kapitaal, dat het geheel is van alle productiemiddelen.