H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
LABOREM EXERCENS Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum |
|||
► | Arbeid en mens | ||
► | Arbeid in subjectieve zin: de mens als subject van de arbeid |
Bij de voortzetting van mijn onderzoek in hoeverre de analyse van de arbeid samenhangt met de woorden van de Bijbel dat de mens de aarde moet onderwerpen, moet ik mijn aandacht concentreren op de arbeid in subjectieve zin, veel meer dan ik gedaan heb met betrekking tot de objectieve betekenis van de arbeid, waar ik de enorme problematiek, die volkomen en in details bekend is bij de geleerden op de verschillende terreinen en ook bij de mensen die werken, naar hun verschillende specialisaties, nauwelijks aangestipt heb. De woorden van het boek Genesis, waarnaar ik in deze analyse verwijs, spreken op indirecte wijze over arbeid in objectieve zin en op dezelfde manier spreken ze ook over het subject van de arbeid; maar wat ze zeggen is zeer ernstig en vol diepe betekenis.
De mens moet de aarde onderwerpen en beheersen, omdat hij als het “beeld van God” een persoon is, d.w.z. een subjectief levend wezen dat in staat is op vooraf bepaalde en redelijke manier te handelen, dat de mogelijk heeft om over zichzelf te beslissen en dat ernaar streeft zichzelf te vervolmaken. De mens is dus als persoon subject van de arbeid; als persoon werkt hij, verricht hij allerlei handelingen die bij het arbeidsproces horen en die, onafhankelijk van hun objectieve inhoud, ertoe moeten dienen zijn menszijn te verwezenlijken en de roeping te vervullen die hem juist tot persoon maakt en hem juist krachtens zijn menszijn eigen is. Aan de voornaamste waarheden met betrekking tot dit thema is onlangs door het Tweede Vaticaans Concilie herinnerd in de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965), vooral in het eerste hoofdstuk, dat aan de roeping van de mens gewijd is.
Daarom heeft deze “heerschappij”, waarover in de hier overdachte Bijbeltekst gesproken wordt, niet slechts betrekking op de objectieve dimensie van de arbeid, maar leert ze ons tegelijkertijd begrip te hebben voor de subjectieve dimensie ervan. De arbeid als een reeks van activiteiten waardoor de mens en de mensheid de aarde onderwerpen, komt pas met dit fundamentele Bijbelse begrip overeen, als de mens zich in dit hele arbeidsproces manifestreet en bevestigt als degene die “heerst”. Deze heerschappij heeft in zekere zin zelfs meer betrekking op de subjectieve dan op de objectieve dimensie: de eerste bepaalt juist de ethische aard van de arbeid. Er is in feite geen twijfel mogelijk dat de menselijke arbeid een eigen ethische waarde heeft, die onmiddellijk en rechtstreeks verbonden is met het feit dat degene die deze arbeid verricht een persoon is, een bewust en vrij subject, d.w.z. een subject dat over zichzelf beslist.
Deze waarheid, die in zekere zin de fundamentele en blijvende kern van de christelijke leer over de menselijke arbeid vormt, was en is van primaire betekenis voor de formulering van de belangrijke sociale problemen, die alle tijdperken van de menselijke geschiedenis omvatten.
In de antieke oudheid kreeg een eigen typisch onderscheid de overhand, waardoor de mensen in groepen werden ingedeeld volgens de aard van de arbeid waar zij zich op toelegden. Arbeid waarvoor lichamelijke vaardigheid van de arbeider vereist werd, arbeid van spieren en handen, werd de vrije mens onwaardig geacht en daarom werden hiervoor slaven bestemd. Maar het christendom heeft, door bepaalde aspecten die reeds tot het Oude Testament behoorde te verruimen, de ideeën op dit terrein radicaal veranderd, waarbij het uitging van de hele schat van de evangelische boodschap en vooral van de waarheid dat Hij die, ofschoon Hij bestond in goddelijke majesteit, in alles aan ons gelijk is geworden, Vgl. Hebr. 2, 17 Vgl. Fil. 2, 5-8 en dat Hij het grootste deel van zijn leven aan arbeid heeft besteed in moeizaam zwoegen aan de werkbank van een timmerman. Dit is juist het op zich meest betekende “evangelie van de arbeid”, dat de grondslag aangeeft waarop men over de betekenis en het gewicht van de menselijke arbeid moet oordelen en constateren dat deze niet op de eerste plaats de soort arbeid is die verricht wordt, maar het feit dat degene die hem verricht een persoon is. Daarom moeten de bronnen van de waardigheid van de arbeid primair niet in de objectieve, maar in de subjectieve dimensie gezocht worden.
Als men zo hierover denkt, verdwijnt bijna die grondslag waarop de antieke wereld de mensen in verschillende groepen indeelde naar de soort arbeid die zij verrichten. Daaruit volgt evenwel niet dat de menselijke arbeid, als men let op de objectieve dimensie ervan, niet op enigerlei wijze goedkeurend en geprezen kan en moet worden. Het enige dat men kan zeggen is dat de primaire basis van de waarde van de arbeid de mens zelf is, die er het subject van is. Hiermee gaat onmiddellijk deze zeer gewichtige en ethisch belangrijke conclusie gepaard: hoe waar het ook is dat de mens geboren en geroepen is om te werken, toch “dient in de allereerste plaats de arbeid de mens en niet de mens de arbeid”. Deze conclusie brengt er ons terecht toe de uiterst belangrijke subjectieve betekenis te erkennen boven de objectieve betekenis.
Door de zaak zo op te vatten en door te stellen dat verschillende soorten arbeid die door de mens verricht worden een grotere of kleinere objectieve waarde hebben, wil ik toch duidelijk vaststellen dat iedere arbeid beoordeeld moet worden naar de waardigheid die eigen is aan het subject van deze arbeid, d.w.z. aan de persoon of de mens die deze arbeid verricht. Van de andere kant: onafhankelijk van de arbeid die iedere mens verricht, als men stelt dat het – soms veel toeleg en ijver vereisende – doel van al deze arbeid hetzelfde is, toch heeft dit doel in zich geen vaste en beslissende betekenis. Want kort en goed, het doel van de arbeid, van iedere arbeid die de mens onderneemt, blijft steeds de mens zelf – of het nu gaat om arbeid die voornamelijk dienstbaar is, of om arbeid die naar de gewone manier van oordelen uiterst eentonig is, of zelfs om arbeid die de mens vooral naar een tweederangs plaats in de maatschappij verdringt.