H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
Deze fundamentele stellingen over de arbeid zijn in alle tijden voortgekomen uit de rijke schat van de christelijke waarheid, vooral van de boodschap van het “evangelie van de arbeid” en hebben de basis gelegd voor een nieuwe wijze van denken, oordelen en handelen bij de mensen. In de moderne tijd, sinds de opkomst van de industrie, moet de christelijke waarheid over de arbeid zich verzetten tegen allerlei geestesstromingen die de zogenaamde materialistische en economistische leerstellingen volgden.
Sommige aanhangers van deze ideeën beschouwen en behandelen de arbeid als een soort “koopwaar” die de arbeider – en voornamelijk de industriearbeider – verkoopt aan de werkgever, die tegelijk de eigenaar van het “kapitaal” is, d.w.z. van het geheel van instrumenten die geschikt zijn om het werk te verrichten en van de productiemiddelen. Deze denkwijze over de arbeid was misschien het meest in de eerste helft van de negentiende eeuw verspreid. Sindsdien zijn de zo nadrukkelijk geformuleerde ideeën van deze aard bijna geheel verdwenen en is een humanere wijze van denken en waardering met betrekking tot de arbeid gegroeid. De wisselwerking tussen de arbeider en het geheel van instrumenten en productiemiddelen heeft tot feitelijk gevolg gehad dat allerlei vormen van mateloze opeenhoping van rijkdom of zogenaamd kapitalisme ontstonden – parallel met allerlei vormen van collectivisme – waarbij andere elementen van sociaal-economische aard zijn binnengedrongen, die het resultaat zijn van bepaalde concrete nieuwe omstandigheden, van de activiteit van arbeidersbonden en openbare autoriteiten en van de tussenkomst van grote fabrieken en ondernemingen die de nationale grenzen overschrijden (de zgn. multinationals). Niettemin bestaat nog steeds het gevaar dat de arbeid beschouwd wordt als een soort “koopwaar” of als een onpersoonlijke kracht die nodig is voor de productie (de term “arbeidskracht” wordt zelfs regelmatig gebruikt), en dit gevaar zal altijd blijven bestaan als de hele manier van spreken over economische zaken hoofdzakelijk uitgaat van premissen die eigen zijn aan het materialistische economisme.
Deze wijze van denken en oordelen krijgt een voortdurende en systematische kans en wordt tot op zekere hoogte zelfs gestimuleerd door het versnelde proces van een voortschrijdende beschaving die alleen maar oog heeft voor het materialisme, waarin voornamelijk belang wordt gehecht aan de objectieve betekenis van de arbeid, terwijl de subjectieve betekenis – d.w.z. al wat ofwel zijdelings of rechtstreeks betrekking heeft op het subject zelf van de arbeid – een secundaire plaats inneemt. In al dergelijke gevallen, in iedere sociale situatie van deze aard, vindt een verwarring, of zelfs een omkering plaats van de orde die van het begin af aan door de woorden van het boek Genesis is vastgelegd: de mens wordt louter behandeld als productiemiddel, Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de aanpassing van de sociale orde, Quadragesimo Anno (15 mei 1931), 119 terwijl hij – en hij alleen – zonder rekening te houden met het werk dat hij doet, gebruikt moet worden als het subject dat de arbeid verricht en dat de eigenlijke vakman en meester is. Deze omkering van de orde, afgezien van het programma en de naam waaronder ze tot stand gebracht wordt, zou eigenlijk kapitalisme genoemd moeten worden in de zin die hieronder uitvoeriger behandeld zal worden. Het is bekend dat kapitalisme een bepaalde historische betekenis heeft als systeem, en wel een sociaal-economisch systeem, dat tegengesteld is aan socialisme of communisme. Toch, als men zijn aandacht schenkt aan het opsporen van de fundamentele waarheid, waardoor het hele proces van de economie en vooral de productiestructuren – waaronder de arbeid zelf – beoordeeld worden, moet men erkennen dat de dwaling van het oorspronkelijke kapitalisme zich overal kan herhalen waar de mens, evenals het geheel van materiële productiemiddelen, in zekere zin als instrument behandeld wordt en niet naar de eigenlijke waardigheid van zijn arbeid, d.w.z. niet als subject en schepper, en dus als het eigenlijke doel waarop zich het hele productieproces richt.
Zo begrijpt men dat de analyse van de menselijke arbeid in het licht van die Bijbelse woorden over de heerschappij van de mens over de aarde, als tot de diepste kern van dat ingewikkelde geheel van ethisch-sociale problemen doordringt. Een oordeel hierover moet centraal staan op het hele gebied van de sociale en economische politiek, en dit betreft niet alleen de afzonderlijke landen, maar ook de ruimere betrekkingen tussen naties en continenten, vooral met het oog op de spanningen die men in de wereld kan waarnemen, niet alleen tussen oost en west, maar ook tussen noord en zuid. Aan de verscheidene dimensies van het ingewikkelde geheel van de ethische-sociale kwesties van deze tijd hebben zowel Johannes XXIII in de encycliek H. Paus Johannes XXIII - Encycliek
Mater et Magistra
Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen
(15 mei 1961) als Paulus VI in de encycliek H. Paus Paulus VI - Encycliek
Populorum Progressio
Over de ontwikkeling van de volken
(26 maart 1967) de grootste zorg en aandacht besteed.