H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
De Kerk vindt al in de eerste bladzijden van het boek Genesis de bron en de reden van haar overtuiging dat arbeid een fundamentele dimensie van het menselijk bestaan op aarde is. Een analyse van deze teksten maakt ons ervan bewust dat hierin – zij het soms met een archaïsche wijze van uitdrukken van gedachten – de fundamentele waarheden omtrent de mens al naar voren worden gebracht, in de context van de woorden waarin het mysterie van de schepping verhaald wordt. Dit zijn waarheden die al van het begin af aan over de mens uitgesproken worden en die zijn levensloop op aarde in grote lijnen schetsen, zowel in de toestand van oorspronkelijke gerechtigheid als na de door de zonde veroorzaakte verbreking van het oorspronkelijke verbond dat de Schepper met zijn schepping in de mens gesloten had. Als deze mens, die geschapen is “als het beeld van God... man en vrouw,” (Gen. 1, 27) de woorden hoort: “Wees vruchtbaar en wordt talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar,” (Gen. 1, 28) kan er geen twijfel bestaan dat deze woorden, zelfs al verwijzen ze niet rechtstreeks en uitdrukkelijk naar de arbeid, indirect hierop wijzen als een activiteit die in deze wereld uitgeoefend moet worden: ze gaven er zelfs het diepste wezen van aan. De mens is het beeld van God o.a. door de opdracht die hij van zijn Schepper ontvangen heeft om de aarde te onderwerpen. In het uitvoeren van deze opdracht bewerkt de mens, ieder menselijk wezen, dat de activiteit zelf van de Schepper van het heelal in hem weerspiegeld wordt.
Arbeid, als een “transitieve” activiteit opgevat, d.w.z. een activiteit die begint bij het menselijke subject en gericht is op een uiterlijk object, veronderstelt een speciale heerschappij van de mens over de aarde en vestigt en ontwikkelt tegelijkertijd deze heerschappij. Het is duidelijk dat het woord “aarde”, dat in de Bijbelse tekst voorkomt, in de eerste plaats verstaan moet worden als dat deel van het zichtbare heelal dat de mens bewoont; men kan deze term echter ook uitbreiden en er de hele zichtbare wereld onder verstaan, voor zover hij binnen de sfeer valt waarover de mens zijn macht uitoefent en die goederen opspoort waarmee hij zijn behoeften kan bevredigen. De woorden “onderwerp de aarde” zijn van onmetelijke draagwijdte: daaronder vallen alle hulpbronnen die in de aarde (en indirect in de zichtbare wereld) verborgen zijn en die door de activiteit van de mens, krachtens zijn religieuze plicht, ontdekt en voor zijn doeleinden gebruikt kunnen worden. Deze woorden, die aan het begin van de Bijbel geplaatst zijn, houden nooit op actueel te zijn. Ze omvatten gelijkelijk zowel de voorbije eeuwen van de beschaving en economie als de hele moderne werkelijkheid en de ontwikkelingen in de toekomst, die misschien nu reeds tot op zekere hoogte vorm beginnen te krijgen, hoewel ze nog grotendeels voor de mens onbekend en verborgen zijn.
Als men soms spreekt van perioden van “versnelling” van het economische leven of de beschaving bij de hele mensheid of bij afzonderlijke naties – een versnelling die in verband wordt gebracht met de vooruitgang van de natuurwetenschap en techniek, maar vooral met ontdekkingen die beslissend zijn voor het sociaal-economische leven -, moet men toch zeggen dat geen van deze “versnellingen” verder gaat dan de wezenlijke inhoud van wat in die alleroudste van de Bijbelse teksten gezegd is. Want de mens, die door zijn arbeid steeds meer heerser over de aarde wordt en door die arbeid zijn heerschappij over de zichtbare wereld bevestigt, blijft hoe dan ook en in iedere fase van deze vooruitgang gesteld binnen de oorspronkelijke ordening van de Schepper. Deze onderneming hangt op noodzakelijke en niet te scheiden wijze samen met het feit dat de mens, man en vrouw, geschapen is “als het beeld van God”. Deze ordering is universeel, omdat ze alle mensen, iedere generatie, iedere economische en culturele ontwikkelingsfase omvat: het is ook een onderneming die in iedere mens, in ieder bewust levend menselijk subject, aanwezig is. Ze omvat allen en iedereen tegelijk; allen en iedereen nemen naar eigen vermogen en op ontelbare manieren deel aan deze gigantische ordening, waarbij de mens door zijn arbeid “de aarde onderwerpt”.