H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
Maar toch, hoewel migratie in zeker opzicht een kwaad is, is dit kwaad in bepaalde omstandigheden een zogezegd noodzakelijk kwaad. Wel moet alles in het werk gesteld worden – en er gebeuren ongetwijfeld al veel dingen op dit gebied – dat dit kwaad in materiële zin geen groter kwaad in morele zin met zich meebrengt, ja zelfs dat het – voor zover mogelijk is – ook welvaart brengt voor het privé-, gezins- en sociale leven van de emigrant, zowel voor het land waarheen hij geëmigreerd is als voor het land dat hij verlaten heeft. Zeer veel hangt op dit gebied af van rechtvaardige wetten, vooral als het gaat om de rechten van de arbeider. Het is duidelijk dat dit probleem vooral om deze reden in mijn beschouwing is opgenomen.
Het is dus voornamelijk van belang dat de mens die, hetzij blijvend hetzij tijdelijk, buiten zijn geboorteland werkt, geen nadeel ondervindt wat betreft zijn arbeidsrechten ten opzichte van andere arbeiders van een staat. Migratie omwille van de arbeid mag dus nooit iets worden waardoor men mensen financieel of sociaal aan winst koppelt. Met betrekking tot de relatie tussen arbeid en de geïmmigreerde arbeider moeten dezelfde regels gelden die voor alle andere arbeiders van die gemeenschap van kracht zijn. Het loon voor de arbeid moet met dezelfde maat gemeten worden, zonder rekening te houden met verschil in nationaliteit, godsdienst of ras. Nog schandelijker is het misbruik te maken van de noodtoestand waarin de emigrant verkeert. Want al deze omstandigheden moeten onvoorwaardelijk wijken voor het wezenlijke goed van de arbeid, dat met de waardigheid van de menselijke persoon samenhangt, met inachtneming natuurlijk van de speciale omstandigheden van deze arbeiders. Eens te meer moet de nadruk gelegd worden op het hoofdbeginsel: de hiërarchie van waarden en de diepe betekenis van de arbeid eisen dat het kapitaal de arbeid dient en niet de arbeid het kapitaal.