H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
De vakverenigingen vinden in zekere zin hun oorsprong in de gilden van handwerkslieden van de middeleeuwen, in zoverre die gemeenschappen mensen verenigden die tot een en hetzelfde ambacht behoorden, dus overeenkomstig de arbeid die zij verrichtten. Maar tegelijk verschillen deze vakverenigingen voornamelijk van de gilden in zoverre dat de vakverenigingen van onze tijd zijn voortgekomen uit de strijd van de arbeiders en van de hele arbeiderswereld, voornamelijk echter de industriearbeiders, die ernaar streefden de hun toekomende rechten te verdedigen tegenover de ondernemers en eigenaars van de productiemiddelen. Daarom vormt de verdediging van de wezenlijke levensbelangen van de arbeiders op alle gebieden waar het om hun rechten gaat, de taak van de vakverenigingen. De ervaring van de geschiedenis leert bovendien dat deze verenigingen een uiterst noodzakelijk onderdeel vormen van het sociale leven, vooral in de moderne staten die machtig zijn door hun grootindustrie. Het is evenwel duidelijk dat dit niet betekent dat de arbeiders in deze industrieën de enigen zijn die dergelijke verenigingen kunnen oprichten. De deelnemers aan alle ambachten en beroepen kunnen er gebruik van maken om hun eigen rechten veilig te stellen. Daarom vindt men vakverenigingen van landbouwers en ambtenaren; zo zijn er ook werkgeversverenigingen. Zoals hierboven al gezegd is, zijn deze allemaal verder onderverdeeld in kleinere of ondergroeperingen overeenkomstig de kenmerken van hun bijzondere taken die zij behartigen.
De katholieke sociale leer beweert allerminst dat de vakverenigingen een beeld van een maatschappij leveren die volgens “klassen” is opgebouwd en dat zij als het ware de scheppers zijn van de klassenstrijd, die noodzakelijkerwijze het sociale leven zou beheersen. Ze zijn vooral voorstanders van de strijd om sociale rechtvaardigheid en om de hun toekomende rechten van mensen die werken in verschillende beroepen. Welnu, deze strijd moet men beschouwen als een gemeenschappelijke wedijver “voor” een rechtvaardig goed, namelijk voor dat goed dat aan de behoeften en verdiensten beantwoordt van arbeidende mensen die naar hun beroepen verenigd zijn; maar dit is geen “strijd tegen anderen.” Als deze wedijver in controversiële vraagstukken ook de vorm van een strijd tegen anderen aanneemt, gebeurt dit om het goed van de sociale rechtvaardigheid, niet om de “strijd” zelf en ook niet om de tegenstander te elimineren. Vóór alles heeft de arbeid de eigenschap dat hij de mensen verenigt, en hierin bestaat juist zijn sociale kracht: de kracht namelijk om een gemeenschap op te bouwen. In deze gemeenschap moeten uiteindelijk op de een of andere wijze zowel de arbeiders als degenen die de productiemiddelen ter beschikking staan en de eigenaars ervan samengebracht worden. Rekening houdend met deze fundamentele structuur van alle arbeid – als wij namelijk bedenken dat in ieder sociaal systeem “arbeid” en “kapitaal” in het algemeen uiterst noodzakelijke factoren zijn van het hele productieproces – blijft het uit de noden op arbeidsgebied ontstane samengaan van mensen om hun rechten te handhaven een constructief element in de sociale orde en de onderlinge solidariteit van de mensen, waaraan men niet mag voorbijgaan.
Bij de gerechtvaardigde pogingen om de rechten van de door eenzelfde taak verenigde arbeiders veilig te stellen, dient men altijd de grenzen en beperkingen voor ogen te houden die de hele economische situatie van de staat oplegt. De eisen van de vakverenigingen mogen niet ontaarden in een te grote ijver voor eigen zaak, waardoor een groep of orde of klasse bijeengehouden kan worden, ofschoon ze, omwille van de algemene welvaart, de bedoeling mogen en moeten hebben ook alle gebreken te corrigeren die kunnen voorkomen op het gebied van het bezit van de productiemiddelen of in de wijze van hun gebruik en beheer. Zoveel is zeker dat het sociale en sociaal-economische leven lijkt op een systeem van “communicerende vaten”; aan dit systeem moet ook de hele sociale activiteit die gericht is op het veilig stellen van de rechten van afzonderlijke groepen, zich aanpassen.
Op deze wijze dringt de activiteit van de vakverenigingen ongetwijfeld door op het terrein van de politiek, die verstaan wordt als een wijze zorg voor de algemene welvaart. Het is evenwel niet de taak van die verenigingen “politiek te bedrijven” in de zin waarin deze uitdrukking tegenwoordig algemeen begrepen wordt. De vakverenigingen hebben allerminst het karakter van politieke partijen die naar macht streven; ook mogen ze op zich niet onderworpen zijn aan de besluiten van politieke partijen of zich door te nauwe banden met deze verbinden. Want als dit gebeurt, vervreemden ze gemakkelijk van hun eigenlijke taak, namelijk het veilig stellen van de hun toekomende rechten van de arbeiders binnen de grenzen van de algemene welvaart van de hele maatschappij; in plaats daarvan worden ze dan een instrument in een strijd om andere doeleinden te bereiken.
Als ik dus over de bescherming van de hun toekomende rechten van de arbeiders overeenkomstig hun individuele taken spreek, moet ik voortdurend voor ogen houden wat in ieder beroep het subjectieve karakter van de arbeid uitmaakt, maar tegelijk en zelfs in de eerste plaats wat de eigen waardigheid van het subject zelf van de arbeid beïnvloedt. Hier openbaren zich meerdere mogelijkheden tot activiteiten voor vakverenigingen, namelijk om ook bij de taak die zij op zich nemen onderricht te geven, op te voeden en hun eigen opvoeding te bevorderen. Weldadig is de activiteit van scholen en zogeheten volksuniversiteiten, en ook de studieprogramma’s en leercursussen, die dit actieterrein gesierd hebben en dit nog doen. Het is altijd weer te wensen dat de arbeider dankzij de activiteit van zijn vakverenigingen niet alleen meer kan “hebben”, maar vóór alles meer kan “zijn”, d.w.z. dat hij zijn menszijn steeds vollediger op alle gebieden kan verwezenlijken.
De vakverenigingen gebruiken bij hun strijd om de rechten van hun leden ook het middel van de staking of werkonderbreking als een soort laatste voorwaarde, die zij “ultimatum” noemen, tegen de wettige autoriteiten en vooral de werkgevers. Deze methode wordt in de katholieke sociale leer onder de nodige voorwaarden en binnen bepaalde grenzen als wettig erkend. Wat dit betreft dient aan de arbeiders het recht tot staking toegekend te worden, met dien verstande dat zij niet gestraft mogen worden om hun deelname aan stakingen. Toegegeven dus dat staking een rechtvaardig en wettig middel is, moet men toch de nadruk erop leggen dat ze in zekere zin een extreem middel is. Men mag er geen misbruik van maken; men mag er vooral geen misbruik van maken om “politiek te bedrijven.” Bovendien mag men, als het gaat om dienstverleningen die voor de burgergemeenschap noodzakelijk zijn, nooit vergeten dat deze in ieder geval gesauveerd en gegeven worden, ook, zo nodig, door openbare wetten. Want het overdreven gebruik van stakingen kan leiden tot verlamming van het hele sociaal-economische leven; en dit is in strijd met de behoeften en noden van de algemene welvaart van de maatschappij, een goed dat ook overeenstemt met de goed begrepen aard van de arbeid zelf.