H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
Om het hoofd te bieden aan het gevaar van deze onvrijwillige werkloosheid en om allen werk te verschaffen, moeten die instanties die indirecte werkgevers genoemd worden voor een algemene regeling zorgen voor allerlei arbeidsplaatsen, waar niet alleen het economische, maar ook het culturele leven van een maatschappij tot stand komt; bovendien moeten zij voorzieningen treffen voor een juiste en passende werkverdeling op die plaatsen. Uiteindelijk valt deze zorg ten laste van de staat zelf; maar dit kan niet betekenen dat een eenzijdige centralisatie door de openbare autoriteiten in het leven geroepen wordt. Integendeel, gaat om een rechtvaardige en redelijke verdeeltactiek of coördinatie, waarin het eigen initiatief van individuen en vrije vakverenigingen, van plaatselijke werkplaatsen en fabrieken gesauveerd wordt, waarbij zeker rekening gehouden wordt met wat hierboven over het subjectieve karakter van de menselijke arbeid gezegd is.
De onderlinge afhankelijkheid van de afzonderlijke maatschappijen en staten en de noodzaak om op allerlei gebied samen te werken eisen dat, met volledig behoud van de soevereine rechten van ieder van hen op het gebeid van regeling en ordening van de arbeid binnen hun eigen bereik, tegelijk in deze hoogst gewichtige aangelegenheid een noodzakelijke internationale samenwerking bevorderd wordt door middel van verdragen en overeenkomsten. Op dit gebied is het ook noodzakelijk dat het criterium voor deze verdragen en overeenkomsten steeds meer de menselijke arbeid wordt, die aanvaard wordt als het voornaamste recht van alle mensen, namelijk een arbeid die alle arbeiders gelijke rechten verleend, zodanig dat de levensstandaard van de arbeiders in de afzonderlijke staten steeds minder die enorme verschillen vertoont die onrechtvaardig zijn en hevige reacties kunnen oproepen. De internationale organisaties hebben hier enorme taken te verrichten. Maar zij moeten zich laten leiden door een nauwkeurige kennis van de ingewikkelde natuurlijke, historische, burgerlijke en andere situaties en kwesties; zij moeten ook, door een grotere activiteit, d.w.z. door een effectieve mogelijkheid om hun beleid door te voeren, invloed hebben op het terrein van de gemeenschappelijke aanvaarde beleidslijnen.
Op deze wijze is het mogelijk het plan te verwezenlijken van een algemene en harmonieuze vooruitgang van alle mensen volgens de richtlijnen van de encycliek H. Paus Paulus VI - Encycliek
Populorum Progressio
Over de ontwikkeling van de volken
(26 maart 1967) van Paulus VI. Het is echter noodzakelijk te onderstrepen dat de creatieve factor en tevens de meest adequate toetssteen van die vooruitgang in de geest van de rechtvaardigheid en vrede die de Kerk leert en die zij onophoudelijk van de Vader van alle mensen en volken afsmeekt, een nieuwe en blijvende achting voor de menselijke arbeid is, zowel vanwege het objectieve doel ervan als vanwege de waardigheid van het subject van alle arbeid, dat diezelfde mens is. De hier bedoelde vooruitgang moet bereikt worden om de mens en door de mens en moet in de mens vrucht dragen. Het bewijs van vooruitgang zal steeds de voortdurend rijpere erkenning van het doel van de arbeid zijn en de steeds meer verbreide eerbied voor de rechten die hiermee samenhangen, in overeenstemming met de waardigheid van de mens, die het subject van de arbeid is.
Een redelijke planning en een passende verdeling van de menselijke arbeid, naar de situatie van de afzonderlijke maatschappijen en landen, moet de mogelijkheid geven de juiste verhoudingen tussen de verschillende soorten arbeid te ontdekken: de landbouw, de industrie, de verschillende dienstbetrekkingen, intellectueel en wetenschappelijk werk en de kunst, naar het vermogen van ieder mens en voor het welzijn van iedere staat en de hele mensheid. Aan de organisatie van het menselijk leven overeenkomstig de vele arbeidsmogelijkheden moet een passend systeem van onderwijs en opvoeding beantwoorden, dat voornamelijk de ontwikkeling tot volwassen menszijn moet beogen, maar ook een voor iedereen geschikte voorbereiding, opdat hij met vrucht de hem toekomende plaats in de grote en sociaal gedifferentieerde arbeidswereld kan innemen.
Als ik verder mijn blik laat gaan over de hele in alle landen verspreide menselijke familie, word ik door een feit van enorme afmetingen ten diepste getroffen: terwijl aan de ene kant geweldige natuurlijke hulpbronnen onaangeroerd blijven liggen, bestaan er aan de andere kant miljoenen mensen die onvrijwillig werkloos zijn, of tenminste gedeeltelijk werkloos, en eindeloze massa’s die honger lijden; dit bewijst zonder meer dat er zowel binnen de afzonderlijke politieke gemeenschappen als in de relaties die op continentaal en wereldniveau tussen hen bestaan, iets grondig mis is met de ordening van de arbeid en de werkkracht van de mensen, juist op de meest kritieke en sociaal belangrijkste terreinen en plaatsen.