H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
Het historische proces dat hier kort uiteengezet is, dat zekere zijn beginfase ontgroeid is maar nog steeds van kracht is en zich zelfs uitbreidt in de relaties tussen staten en continenten, moet uit een ander oogpunt nog nader gespecificeerd worden. Want het is duidelijk dat het, telkens als er over de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal gesproken wordt, niet slechts om abstracte begrippen gaat en ook niet om “anonieme krachten” die werkzaam zijn in de economische productie. Achter beide begrippen ontdekt men levende en concrete mensen: aan de ene kant degenen die de arbeid verrichten zonder eigenaar te zijn van de productiemiddelen, aan de andere kant degenen die de functie van ondernemer uitoefenen en eigenaar zijn van de instrumenten of die de eigenaars vertegenwoordigen. Zo dringt derhalve van de aanvang af de kwestie van de eigendom in het geheel van dit moeilijke historische proces binnen. De encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Rerum Novarum
Over kapitaal en arbeid
(15 mei 1891), die de sociale kwestie als thema heeft, heeft deze moeilijkheid eveneens belicht, toen ze herinnerde aan de leer van de Kerk over de eigendom en het recht op privaat eigendom, de productiemiddelen niet uitgezonderd, en deze leer bevestigde. Ditzelfde is ook in de encycliek H. Paus Johannes XXIII - Encycliek
Mater et Magistra
Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen
(15 mei 1961) gebeurd.
Het bovengenoemde principe, zoals het toen al door de Kerk werd geformuleerd en ook nu nog geleerd wordt, verschilt wezenlijk van het programma van de collectieve verdeling van goederen (of het collectivisme), zoals dat door de voorstanders van de marxistische leer verkondigd is en in meerdere landen van de wereld in praktijk is gebracht in de decennia die volgden op de encycliek van Leo XIII. Maar tegelijk wijkt deze leer ook af van het programma van het kapitalisme, zoals dit in werkelijkheid wordt uitgevoerd in de praktijk van het liberalisme en in de vormen van politiek die hieruit voortvloeien. In dit laatste geval bestaat het onderscheid hierin dat het recht op eigendom op een andere manier begrepen wordt. De christelijke leer heeft dit recht nooit als absoluut en onschendbaar verkondigd. Integendeel, ze heeft dit slechts in bredere samenhang gezien met het gemeenschappelijk recht van allen om de goederen van de hele schepping te gebruiken, namelijk het recht op privaat eigendom voor zover dit aan het recht van het gemeenschappelijke gebruik en de algemene bestemming van de goederen ondergeschikt is.
Bovendien is de eigendom in de leer van de Kerk nooit zo opgevat dat hij een reden tot sociale strijd in het arbeidsproces met zich mee zou brengen. Zoals al eerder in dit document is vermeld, wordt eigendom vóór alles door arbeid verworven om de arbeid te dienen. Dit slaat speciaal op de eigendom van productiemiddelen. Als deze middelen apart beschouwd worden als een bepaald geheel van bezittingen dat in de vorm van “kapitaal” tegenover de arbeid geplaatst wordt – of zelfs om de arbeid uit te buiten –, dan gaat dit in tegen de aard zelf van deze middelen of instrumenten en het bezit ervan. Want men kan ze niet bezitten tegen de arbeid; ook kan men ze niet bezitten omwille van het bezit zelf, omdat de enige wettige reden van hun bezit – zowel in de vorm van privaat eigendom als in de vorm van openbaar of collectief bezit – is dat ze de arbeid dienen. En daarom moeten ze, terwijl ze voordelig zijn voor de arbeid, het mogelijk maken dat aan het eerste beginsel van deze ordening, namelijk de algemene bestemming van de goederen en het gemeenschappelijke recht op het gebruik ervan, voldaan wordt. Van deze wijze van beoordeling, als men namelijk denkt aan de menselijke arbeid en de gemeenschappelijke toegang tot de goederen die voor de mensen bestemd zijn, mag men daarom onder bepaalde voorwaarden die socialisering van de productiemiddelen niet uitsluiten. In de loop van de decennia sinds het verschijnen van de encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Rerum Novarum
Over kapitaal en arbeid
(15 mei 1891) heeft het kerkelijke leergezag altijd aan deze beginselen herinnerd, waarbij ook de argumenten van de oude traditie herhaald dienen te worden, b.v. de bekende argumenten die te vinden zijn in de H. Thomas van Aquino
Summa Theologiae () van de heilige Thomas van Aquino. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 66, aa. 2, 6, over het eigendomsrecht Vgl. H. Thomas van Aquino, De Regimine Principium. 1. 1, cc. 15. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, a. 134, a. 1, ad 3, over de sociale functie van het eigendom
In dit document, waarin de menselijke arbeid het hoofdthema is, is het passend al die ijver te bevestigen waarmee de kerkelijke leer over de eigendom ernaar gestreefd heeft, en er nog steeds naar streeft, het primaatschap van de arbeid en daarom ook de mens als subject in het sociale leven en vooral in de dynamische structuur van het hele economische proces veilig te stellen. Vanuit dit standpunt blijft de stelling van het zogenaamde starre kapitalisme verwerpelijk, waarin als een onschendbaar “dogma” van het economische leven het recht verdedigd wordt op privaat eigendom van de productiemiddelen. Het beginsel dat men eerbied moet hebben voor de menselijke arbeid, vereist dat dit recht op constructieve wijze opnieuw onderzocht wordt, zowel in theorie als in de praktijk. Want als het waar is dat het kapitaal als geheel van de productiemiddelen tegelijk het resultaat is van de arbeid van meerdere generaties, dan is het ook waar dat dit kapitaal voortdurend vermeerderd wordt door de arbeid die verricht wordt met behulp van hetzelfde geheel van productiemiddelen, welke gezien worden als een grote werkplaats, waar de huidige generatie van arbeiders iedere dag werkt. Het is evident dat het hier gaat om verschillende soorten arbeid, niet alleen de zogenaamde handenarbeid, maar ook de veelvuldige geestesarbeid van het werk van ambtenaren tot het werk van directeuren.
Op deze manier krijgen de vele voorstellen die de deskundigen op het gebied van de katholieke sociale leer en het hoogste kerkelijk leergezag Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de aanpassing van de sociale orde, Quadragesimo Anno (15 mei 1931), 45 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 68 gedaan hebben, een zeer grote betekenis. Deze voorstellen hebben betrekking op het gemeenschappelijke bezit van de arbeidsmiddelen, namelijk de deelname van de arbeiders aan het beheer of de winst in fabrieken, als aandeelhouders van bedrijven en dergelijke. Op welke concrete wijze deze verschillende voorstellen ook in de praktijk worden gebracht, in ieder geval staat duidelijk vast dat de erkenning van de verdiende plaats van de arbeid en de arbeider in het productieproces allerlei aanpassingen vereist binnen de sfeer van dit recht op het bezit van productiemiddelen, en wel niet slechts lettend op reeds bestaande situaties, maar vooral met het oog op de werkelijke en moeilijke situatie die in de tweede helft van deze eeuw ontstaan is in de zogenaamde Derde Wereld en in de vele onafhankelijke staten die vooral, hoewel niet alleen, in Afrika tot stand zijn gekomen in plaats van de vroegere koloniën.
Als men dus de stelling van het starre kapitalisme voortdurend moet herzien om ze, rekening houdend met de rechten van de mens, - die in de meest wijde zin verstaan worden en die in verband staan met de arbeid van deze mens, - te verbeteren, dan moet tegelijk gesteld worden dat deze veelvuldige en zozeer gewenste hervormingen niet tot stand kunnen komen via een a-priori aangenomen afschaffing van het privaat eigendom van de productiemiddelen. Want men moet opmerken dat alleen het feit dat die productiemiddelen (het kapitaal) van hun privé-eigenaars worden afgenomen, niet voldoende is om te bereiken dat de socialisering ervan op de juiste wijze geschiedt. Ze houden dan weliswaar op het eigendom te zijn van een bepaald aantal mensen, de privé-bezitters, maar worden het bezit van een georganiseerde maatschappij, waarbij ze onder het beheer en de rechtstreekse controle van een andere groep mensen komen, namelijk van hen die, hoewel ze geen eigenaars zijn, door het feit dat zij de macht in de maatschappij hebben, die macht gebruiken om de hele economie van een natie of van een bepaalde plaats te beheersen.
Deze groep beheerders en gezagsdragers kan zijn taken op bevredigende wijze uitvoeren wat betreft het primaatschap van de arbeid; maar hij kan ze ook op onjuiste wijze behartigen, als hij voor zichzelf het monopolie opeist om de productiemiddelen te beheren en te gebruiken en zich er tegelijkertijd niet van weerhoudt zelfs de primaire rechten van de mens te schenden. Zo beantwoordt de pure overheveling van de productiemiddelen in de handen van de staat volgens de leer van het collectivisme toch zeker geenszins aan de socialisering van dat bezit. Men mag slechts dan van een dergelijke socialisering spreken, als het subjectkarakter van de maatschappij gewaarborgd is, d.w.z. als iedereen zich op basis van zijn eigen arbeid tegelijk met volle recht als mede-eigenaar van die enorme werkplaats kan beschouwen, waar hij samen met de anderen werkt. Daarom kan een stap naar dit doel gezet worden, als arbeid zoveel mogelijk gekoppeld wordt aan het bezit van kapitaal en als er zeer veel tusseninstanties ontstaan die economische, sociale en culturele doeleinden nastreven; instanties bovendien die een zelfstandige status genieten ten opzichte van de openbare macht, die in onderlinge samenwerking door trouwe wederzijdse hulp en overeenkomstig de noden van het gemeenschappelijk welzijn hun specifieke doeleinden trachten te bereiken, die tenslotte het wezen en de inhoud van een levende gemeenschap hooghouden, zodat de afzonderlijke leden van hun groeperingen als mensen beschouwd en behandeld worden en aangemoedigd worden om actief deel te nemen aan het leven van die groeperingen. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 65