H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
Ik moet er in het algemeen aan herinneren en bevestigen dat het gezin één van de allerbelangrijkste punten is waarop de sociaal-ethische orde van de menselijke arbeid gericht moet worden. Bij het doorgeven van haar leer richt de Kerk haar aandacht altijd op bijzondere wijze op dit probleem, en ook in deze encycliek zal ik er nog op moeten terugkomen. Want in feite is het gezin zowel de gemeenschap die met behulp van de arbeid gesticht kan worden als de eerste huiselijke scholing in de arbeid voor ieder mens.
Een derde reeks van waarden die bij deze beschouwing – die handelt over het subject van de arbeid – naar voren komt, heeft betrekking op die grote maatschappij waarvan de mens deel uitmaakt krachtens heel bijzondere banden die door de cultuur van de menselijke geest en de geschiedenis geschapen zijn. Deze maatschappij – ook al is ze nog niet uitgegroeid tot de rijpe vorm van een natie – is niet alleen de grote opvoedster van de mens, zij het op indirecte wijze (omdat iedereen in het gezin die goederen en waarden in zich opneemt waaruit de hele menselijke cultuur van een natie bestaat), maar ook de edele uiting, op historisch en sociaal gebied, van de arbeid die door alle generaties verricht is. Hieruit volgt dat de mens zijn meest wezenlijke menselijke identiteit verbindt met zijn lidmaatschap van een natie en dat hij wil dat zijn arbeid ook een bijdrage zal zijn voor het gemeenschappelijke goed, de algemene welvaart, waarnaar hij samen met zijn landgenoten moet streven, en dat hij zich zo bewust wordt dat op deze manier zijn arbeid ertoe dient het erfgoed van de hele menselijke samenleving, van alle mensen die de hele wereld bevolken, te vergroten.
Deze drie groepen van waarden bewaren altijd hun grote betekenis voor de menselijke arbeid in zijn subjectieve dimensie. Deze dimensie, d.w.z. de op de realiteit berustende waarheid van de arbeidende mens, is belangrijker dan de objectieve dimensie. Want in deze subjectieve dimensie komt vooral die “heerschappij” over de natuur tot uitdrukking waartoe de mens al van het begin af aan volgens de woorden van het boek Genesis geroepen wordt. Als deze daad van “onderwerping van de aarde”, d.w.z. de arbeid – rekening houdend met de technische middelen, in de loop van de geschiedenis van de mensheid en vooral in de laatste eeuwen – opvallend en belangrijk is door de toename van de productiemiddelen, dan is dit iets nuttigs en positiefs, mits de objectieve dimensie van de arbeid niet de overhand heeft over de subjectieve dimensie, door de mens te beroven van zijn waardigheid en onvervreemdbare rechten, of door deze te degraderen.