H. Paus Johannes Paulus II - 14 september 1981
Eerbiedwaardige broeders, beminde zonen en dochters,
mijn heilwensen en apostolische zegen
Door arbeid moet de mens zijn dagelijks brood verdienen Vgl. Ps. 128, 2 Vgl. Gen. 3, 17-19 Vgl. Spr. 10, 22 Vgl. Ex. 1, 8-14 Vgl. Jer. 22, 13 en tegelijk zijn bijdrage leveren aan de voortdurende ontwikkeling van de techniek en technologie, en vooral aan de gestadige morele en culturele vooruitgang van de maatschappij waarin hij samen met zijn broeders leeft. Arbeid betekent iedere activiteit die door hem ontplooid wordt, zonder te letten op de aard en omstandigheden ervan, d.w.z. deze naam draagt het menselijk handelen dat als arbeid kan of moet gezien worden, onder zoveel vormen van activiteit waartoe de mens in staat is en waartoe hij, krachtens zijn menszijn, van nature geneigd is. De mens is in de zichtbare wereld geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God zelf Vgl. Gen. 1, 26 en hij is erin geplaatst om de aarde te onderwerpen. Vgl. Gen. 1, 28 Daarom is hij vanaf zijn ontstaan tot de arbeid geroepen. Deze arbeid is één van de kenmerken waardoor de mens van de overige levende wezens onderscheiden is, wier activiteit om in leven te blijven geen arbeid genoemd kan worden. Want alleen de mens is in staat om te werken, en alleen de mens werkt, waardoor hij tegelijkertijd zijn bestaan op aarde verwezenlijkt. Zo draagt de arbeid een bijzonder kenmerk van de mens en van het menszijn, het kenmerk van een persoon die binnen een gemeenschap van personen werkt. Dit kenmerk is beslissend voor de innerlijke kwaliteit van de arbeid en maakt er in zekere zin het wezen van uit.