LIBERTAS PRAESTANTISSIMUMOver de menselijke vrijheid
(Soort document: Paus Leo XIII - Encycliek)
Paus Leo XIII -
20 juni 1888
Laten wij dus vooreerst, in ieder persoon afzonderlijk genomen, het punt beschouwen, dat volkomen in strijd is met de deugd van godsdienstigheid, nl. de zoogenaamde vrijheid van
eredienst. De grondslag als het ware, waarop deze steunt, is de gedachte, dat het iedereen vrijstaat iedere godsdienst, dien hij verkiest, of ook in het geheel geen godsdienst te belijden.
Zij is te verwerpen want: Godsdienst is de eerste plicht van de mens. Zonder godsdienst geen ware deugd.
Hiertegenover staat: onder alle plichten van de mensen is het zonder twijfel de grootste en heiligste plicht, God met vroomheid en nauwgezetheid te vereren. Dit volgt noodzakelijk uit het feit, dat wij altijd in de macht van God zijn, dat wij door Gods beschikking en voorzienigheid worden bestuurd, en, van Hem uitgegaan, tot Hem moeten terugkeren.
Zonder godsdienst geen ware deugd. Men is verplicht de waren godsdienst te beoefenen.
Daar komt nog bij: ware deugd is onbestaanbaar zonder godsdienst. De godsdienst immers is de zedelijke deugd, wier verplichtingen tot voorwerp hebben wat tot God leidt, in zooverre deze voor de mens het hoogste en opperste goed is. Daarom is de godsdienst, die “zich bezig houdt met hetgeen rechtstreeks en onmiddellijk gericht is op de eer van God”
H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II. qu. LXXXI. a. 6. de eerste van alle (zedelijke) deugden en geeft aan alle deugden leiding. Nu zijn er praktisch verscheidene, onderling uiteenlopende godsdiensten, en vraagt men nu, van welke onder al godsdiensten men aanhanger moet zijn, dan antwoorden zeker de rede en de natuurwet: van die godsdienst, welke God heeft voorgeschreven. Die kunnen de mensen gemakkelijk herkennen door enige uitwendig zichtbare tekenen, waardoor de goddelijke Voorzienigheid hem kenbaar heeft willen maken; want dwaling in een zaak van zulk een groot belang zou de rampzaligste gevolgen na zich slepen. Als men dus aan de mens de vrijheid toekent, die wij bespreken, dan kent men hem feitelijk de bevoegdheid toe om zijn heiligste plicht straffeloos te schenden of te verzuimen, en dus zich van het onveranderlijke goed af te keren en tot het kwaad te wenden. Dat is zoals wij zeiden geen vrijheid, maar ontaarding van de vrijheid, en slavernij van de ziel, die zich tot de zonde heeft verlaagd.
© 1938, Ecclesia Docens, Gooi & Sticht, Hilversum
Vert.: F.A.J. van Nimwegen, C.ss.R.