Paus Leo XIII - 20 juni 1888
Wat nu gezegd is van de vrijheid van ieder mens afzonderlijk laat zich gemakkelijk uitbreiden tot de mensen in maatschappelijk verband. Want wat de rede en de natuur(wet) uitwerkt in de individuele mensen, dat doet voor de mensen in maatschappelijk verband de menschelijke wet, die voor het algemeen welzijn van de burgers is uitgevaardigd.
Onder de menselijke wetten geven sommige voorschriften over dingen, waarvan de natuurwet reeds zegt, dat ze goed of dat ze verkeerd zijn. Omtrent de eerste soort geven zij bevelen en omtrent de tweede soort geven zij verboden, onder toevoeging van een geproportioneerde strafbepaling. Maar het beginsel van de rechtsgeldigheid van zulke wetten ligt volstrekt niet in de menselijke maatschappij. Immers, deze brengt de menselijke natuur niet voort en is dus evenmin de oorzaak, dat een of ander goed aan de menselijke natuur past, en een of ander kwaad er mee in strijd is. Veeleer zijn die wetten er al, vóór dat de menselijke maatschappij er is, en de geldigheid ervan moet men totaal aan de natuurwet en dus aan de eeuwige wet ontlenen. De voorschriften van het natuurrecht, die men in menselijke wetten vindt, hebben niet louter de kracht van een menselijke wet, maar dragen in zich vóór alles het veel hoger en eerbiedwaardiger gezag van de natuurwet zelf en van de eeuwige wet. Bij dit soort van wetten bepaalt zich de taak van de burgerlijke wetgever bijna uitsluitend hiertoe: de burgers te brengen tot gehoorzaamheid (aan de natuurwet) door, met aanwending van de tuchtmiddelen, waarover de gemeenschap beschikt, slechte en tot kwaad gerede elementen te beteugelen, om hen af te schrikken van het kwaad, en te maken, dat zij op de goede weg blijven, of ten minste de maatschappij niet openlijk tot aanstoot en schade strekken.
Andere voorschriften echter van het burgerlijk gezag volgen niet rechtstreeks en onmiddellijk, maar meer verwijderd en zijdelings uit het natuurrecht. Deze bepalen dan verschillende dingen, waaromtrent de natuurwet slechts globaal en in ’t algemeen heeft voorzien. Zo gebiedt bijv. de natuur, dat de burgers moeten bijdragen tot de rust en de welvaart in de staat; maar hoeveel, op welke wijze, in welke punten, dàt wordt niet door de natuur, maar door menselijke wijsheid bepaald. Deze bijzondere levensregels worden door verstandig overleg gevonden en door het wettig gezag voorgehouden, en tot zulke bijzondere levensregels bepaalt zich de eigenlijk gezegde menselijke wet. Deze menselijke wet beveelt alle burgers mee te werken tot het doel, dat de gemeenschap zich gesteld heeft, en verbiedt hen van dat doel af te wijken. Voor zover zij zich aansluit bij de voorschriften van de natuur(wet) en daarmee in overeenstemming is, brengt zij tot zedelijk goede daden en houdt zij af van wat daarmee in strijd is. Men begrijpt uit dit alles, dat de maatstaf en regel voor de vrijheid geheel en al gelegen is in de eeuwige wet van God, en dat is niet alleen waar voor ieder mens afzonderlijk, maar ook voor de gemeenschap, die de mensen onderling verbonden houdt.