De Herder en Behoeder van onze zielen
Vgl. 1 Petr. 2, 25
heeft bij de stichting van zijn Kerk gewild, dat het Volk hetwelk Hij heeft uitverkoren en zich verworven door zijn Bloed
Vgl. Hand. 20, 28
, altijd en tot aan het eind van de wereld zijn priesters zou bezitten om te voorkomen, dat de christenen ooit zouden zijn als schapen zonder herder.
Vgl. Mt. 9, 36
Deze wil van Christus eerbiedigend hebben de apostelen op ingeving van de Heilige Geest het als hun plicht beschouwd, bedienaren uit te kiezen, "
die bekwaam zouden zijn om op hun beurt anderen te onderrichten” (
2 Tim. 2, 2) Deze plicht behoort tot de priesterlijke zending zelf, die de priester deel geeft aan de zorg voor de gehele Kerk, opdat het Volk Gods hier op aarde nooit van werkers verstoken zou zijn. Omdat echter “de bestuurder van een schip en de opvarenden... gemeenschappelijke belangen hebben”
Ponitificale Romanum, Over de priesterwijding., moet heel het christenvolk gewezen worden op zijn plicht om op verschillende manier – door vurig gebed en door andere beschikbare middelen
Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de priesteropleiding, Optatam Totius Ecclesiae (28 okt 1965), 2 – ertoe bij te dragen, dat de Kerk altijd de priesters ter beschikking heeft, die nodig zijn voor het vervullen van haar goddelijke zending. Het moet dus een allereerste zorg zijn van de priesters, door de bediening van het woord en door het getuigenis van een leven dat duidelijk de geest van dienstbaarheid en de echte paasvreugde uitstraalt, aan de gelovigen de grootheid en de noodzakelijkheid van het priesterschap voor te houden. En als zij bepaalde personen, jongeren of volwassenen, voor deze verheven bediening werkelijk geschikt achten, dan zullen zij ondanks alle zorgen en moeilijkheden hen trachten te helpen om zich goed voor te bereiden en zo eens door de bisschoppen geroepen te kunnen worden, met volledige eerbiediging uiteraard van hun uiterlijke en innerlijke vrijheid. Voor de verwezenlijking van dit doel is een degelijke en verstandige geestelijke leiding van het grootste gewicht. Ouders en leraren en allen, die hoe dan ook te maken hebben met het onderricht aan kinderen en jonge mensen, moeten hun een vorming geven, waardoor zij de zorg van de Heer voor zijn kudde leren kennen en oog krijgen voor de noden van de Kerk, zodat zij graag en edelmoedig op Gods roepstem antwoorden met de profeet:
“Hier ben ik, zend mij” (
Jes. 6, 8). Men mag echter niet verwachten, dat de toekomstige priester deze roepstem van de Heer op de een of andere buitengewone wijze zal vernemen. Deze stem moet veeleer verstaan en beoordeeld worden vanuit de tekenen, die Gods wil iedere dag doen kennen aan christenen, die nadenken; en de priesters moeten deze tekenen nauwkeurig volgen. (De roepstem van God uit zich op twee verschillende wonderbare en elkaar aanvullende wijzen: de ene is de innerlijke, die van de genade, die van de Heilige Geest, de onuitsprekelijke wijze van de innerlijke aantrekking die de machtige en “stille stem” van de Heer uitoefent in de onpeilbare diepten van de menselijke ziel; en de andere, de uiterlijke, menselijke, waarneembare, sociale, juridische, concrete, die van de gekwalificeerde bedienaren van het woord Gods, van de apostel, van de hiërarchie, die het onontbeerlijk werktuig is, door Christus ingesteld en gewild als middel dat de boodschap van het Woord en het goddelijk gebod moet omzetten in een waarneembare taal. Dit is de katholieke leer in aansluiting aan St. Paulus: "
Hoe kan men van Hem horen, als niemand Hem verkondigt... het geloof ontstaat door de prediking" (
Rom. 10, 14.17)
Paus Paulus VI, Toespraak 5 mei 1965 L’Osservatore Romano van 6 mei 1965, p. 1).
Daarom wordt hun dringend het werk voor de roepingen aanbevolen, hetzij op diocesaan hetzij op nationaal vlak. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de priesteropleiding, Optatam Totius Ecclesiae (28 okt 1965), 2 In preken, in de catechese, in tijdschriften moeten de noden van de plaatselijke en van de universele Kerk duidelijk worden besproken en moet de zin en de grootheid van de priesterlijke bediening helder worden belicht; men moet laten zien hoe het priesterschap een zware verantwoordelijk met zich meebrengt, maar ook diepe vreugde en vooral hoe men daarin aan Christus volgens de leer van de Vaders het hoogste getuigenis van liefde kan geven. Dit leren de vaders bij hun uitleg van Christus’ woorden tot Petrus: “Hebt gij mij lief? ... Weid mijn schapen” (Joh, 21, 17); zo St. Joannes Chrysostomus, De sacerdotio II, 1-2: P.G. 48, 633); St. Gregorius de Grote, Reg. Past. Liber P. I, c. 5: P.L. 77, 19a.