7 december 1965
Bij het gebruikmaken van alle soorten vrijheden moet men het morele beginsel van de persoonlijke en sociale verantwoordelijkheid in acht nemen: iedere mens en elke sociale groep heeft de morele plicht om bij het uitoefenen van zijn rechten rekening te houden met de rechten van anderen, met zijn eigen plichten tegenover anderen en met het algemeen welzijn van allen. Jegens allen moet men met rechtvaardigheid en menselijkheid handelen.
Bovendien heeft de burgerlijke maatschappij het recht, zich te beschermen tegen misbruiken, die zouden kunnen ontstaan onder het voorwendsel van godsdienstvrijheid, en daarom heeft vooral de burgerlijke overheid de taak, voor deze bescherming te zorgen. Dit mag echter niet met willekeur geschieden of met een onbillijke bevoordeling van één bepaalde partij, maar het moet gebeuren volgens juridische normen, die in overeenstemming zijn met de objectieve morele orde en die nodig zijn voor een doeltreffende bescherming van de rechten van alle burgers en voor een harmonisch samengaan van deze rechten, verder voor een behoorlijke zorg voor de waardige publieke vrede, die bestaat in een geordend samen leven op basis van echte rechtvaardigheid, tenslotte voor de noodzakelijke bescherming van de openbare zedelijkheid. Dit alles vormt een fundamenteel onderdeel van het algemeen welzijn en valt onder het begrip "publieke orde". Overigens moet men de regel volgen van een volledige vrijheid in de samenleving, die vraagt, dat men aan de mens een zo groot mogelijke vrijheid laat en deze alleen maar beperkt, wanneer en in zover dat noodzakelijk is.