7 december 1965
Het algemeen welzijn van de samenleving, d.w.z. het complex van maatschappelijke factoren, die de mensen in staat stellen, hun persoonlijke vervolmaking vollediger en gemakkelijker te verwezenlijken, bestaat eerst en vooral in het handhaven van de rechten en plichten van de menselijke persoon Vgl. H. Paus Paulus VI, Homilie, In de Basiliek "Maria Boodschap" te Nazareth, Ter ere van de H. Maagd (5 jan 1964), 65 Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963), 58. Daarom rust de zorg voor het recht op godsdienstvrijheid zowel op de burgers als op de sociale groepen, de burgerlijke autoriteiten, de Kerk en de andere godsdienstige gemeenschappen, op ieder volgens zijn eigen wijze, overeenkomstig zijn plicht voor het algemeen welzijn.
Elk burgerlijk gezag heeft de wezenlijke plicht, de onschendbare rechten van de mens te beschermen en te bevorderen H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963), 60 Vgl. Paus Pius XII, Radiotoespraak, Op het Hoogfeest van Pinksteren ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Rerum Novarum, La Solennità (1 juni 1941), 16. De burgerlijke macht moet zich dus door rechtvaardige wetten en andere geschikte middelen daadwerkelijk de beschermster tonen van de godsdienstvrijheid van alle burgers, en zij moet gunstige voorwaarden scheppen voor de ontplooiing van het godsdienstig leven, zodat de burgers werkelijk hun godsdienstige rechten kunnen uitoefenen en hun godsdienstplichten kunnen vervullen, en de samenleving zelf de weldaden van de rechtvaardigheid en vrede kan genieten, die de vruchten zijn van de trouw van de mensen jegens God en zijn heilige wil. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Het onvergankelijk werk van den barmhartigen God - Over de christelijke staatsinrichting, Immortale Dei (1 nov 1885), 12-13
Wanneer vanwege de bijzondere omstandigheden van een of ander volk in de juridische ordening van de staat aan één bepaalde godsdienstige gemeenschap een bijzondere civiele erkenning wordt gegeven, dan moet tevens aan alle burgers en godsdienstige gemeenschappen het recht op vrijheid in godsdienstzaken worden toegekend, en dit recht moet ook geëerbiedigd worden.
Tenslotte moet de burgerlijke overheid ervoor zorgen, dat de juridische gelijkheid van de burgers, die zelf een element is van het algemeen welzijn van de maatschappij, nooit, hetzij openlijk hetzij bedekt, wordt aangetast om godsdienstige redenen en dat elke discriminatie onder hen wordt geweerd.
Hieruit volgt, dat de publieke overheid de burgers niet door geweld, vreesaanjaging of andere middelen mag dwingen tot het belijden of verwerpen van welke godsdienst ook, en dat zij niemand mag beletten, lid te worden van een godsdienstige gemeenschap of het lidmaatschap ervan op te geven. Nog meer handelt men in strijd met de wil van God en met de heilige rechten van de persoon en de volkengemeenschap, wanneer men hoe dan ook met geweld de godsdienst tracht uit te roeien of te onderdrukken, hetzij in heel het mensdom of in een bepaalde streek of groep.