7 december 1965
Dit Vaticaans Concilie kent aan de menselijke persoon het recht toe op godsdienstvrijheid. Deze vrijheid bestaat hierin, dat alle mensen vrij moeten zijn van dwang, zowel van de kant van individuen als van sociale groepen en van welke menselijke macht ook, en wel zo, dat niemand inzake godsdienst gedwongen wordt om te handelen tegen zijn geweten of verhinderd wordt om, binnen de juiste grenzen, te handelen volgens zijn geweten, hetzij privé of publiek, hetzij individueel of samen met anderen. Het verklaart bovendien, dat het recht op godsdienstvrijheid werkelijk steunt op de waardigheid van de menselijke persoon, zoals wij die kennen uit het geopenbaarde woord Gods en uit de rede zelf. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963), 14 Vgl. Paus Pius XII, Radiotoespraak, Kerstboodschap 1942, Con sempre (24 dec 1942), 31 Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, De Katholieke Kerk in het Duitse Rijk, Mit brennender Sorge (14 mrt 1937), 50 Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de menselijke vrijheid, Libertas praestantissimum (20 juni 1888), 43-45 Dit recht van de menselijke persoon op godsdienstvrijheid moet in de juridische ordening van de maatschappij zulk een erkenning krijgen, dat het burgerrecht wordt.
Op grond van hun waardigheid hebben alle mensen, als zijnde personen, d.w.z. begaafd met verstand en vrije wil en daarom dragers van persoonlijke verantwoordelijkheid, de natuurlijke drang en de zedelijke verplichting, de waarheid te zoeken, vooral met betrekking tot de godsdienst. Zij zijn ook verplicht, de waarheid, eenmaal gekend, te aanvaarden en heel hun leven in te richten volgens de eisen van de waarheid. Aan deze verplichting kunnen de mensen onmogelijk voldoen op een wijze, die beantwoordt aan hun natuur, als zij geen psychologische vrijheid bezitten en als zij niet vrij zijn van uiterlijke dwang. Het recht op godsdienstvrijheid steunt dus niet op een subjectieve gesteldheid van de persoon, maar op haar natuur zelf. Daarom blijft dit recht op deze vrijheid bestaan ook bij hen, die hun verplichting om de waarheid te zoeken en te aanvaarden, niet nakomen; en de uitoefening van dit recht mag niet worden belemmerd, zolang de rechtvaardige publieke orde niet wordt verstoord.