7 december 1965
Allereerst verklaart dus het heilig Concilie, dat God zelf aan de mensheid de weg heeft doen kennen, waarlangs de mensen in Christus het heil kunnen vinden en zalig worden door God te dienen. Wij geloven, dat deze enige ware godsdienst gevonden wordt in de katholieke en apostolische Kerk, aan wie de Heer Jezus de opdracht heeft gegeven, hem onder alle mensen te verbreiden, toen Hij tot de Apostelen sprak: "Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest en leert hen te onderhouden alles wat Ik u bevolen heb" (Mt. 28, 19-20). Van hun kant hebben alle mensen de plicht, de waarheid te zoeken, vooral met betrekking tot God en zijn Kerk, en, zijn zij tot de kennis van de waarheid gekomen, dan zijn zij verplicht, haar te aanvaarden en er trouw aan te blijven.
Eveneens verklaart het heilig Concilie, dat deze plichten het geweten van de mens raken en binden, en dat de waarheid zich alleen maar oplegt door de kracht van de waarheid zelf, die met zachtheid en tevens met kracht bezit neemt van de geest. Aangezien nu de godsdienstvrijheid, die de mensen voor zich opeisen bij het vervullen van hun plicht van Godsverering, betrekking heeft op het vrij zijn van dwang in de burgerlijke maatschappij, doet ze geen afbreuk aan de traditionele katholieke leer omtrent de morele plicht van mensen en gemeenschappen ten opzichte van de ware godsdienst en de énige Kerk van Christus. Bovendien wil het heilig Concilie, bij het behandelen van deze godsdienstvrijheid, de leer van de laatste pausen omtrent de onschendbare rechten van de menselijke persoon en omtrent de juridische ordening van de maatschappij nader ontwikkelen.