21 november 1964
ORIENTALIUM ECCLESIARUM Over de Oosterse Kerken |
|||
► | De regeling betreffende de sacramenten |
Het heilig oecumenisch Concilie bekrachtigt en prijst de oude regeling betreffende de sacramenten in de Oosterse Kerken en ook de praktijk van de viering en toediening ervan, en het spreekt de wens uit, dat deze, zo nodig, worden hersteld.
De regeling omtrent de bedienaar van het Vormsel, die vanaf de oudste tijden bij de Oosterse christenen heeft gegolden, moet volledig worden hersteld. De priesters kunnen dus dit sacrament toedienen met chrisma, gewijd door de patriarch of de bisschop. Vgl. Paus Innocentius IV, Brief, Aan de bisschop van Tusculum, Sub catholicae professione (6 mrt 1254), 4 Vgl. 2e Concilie van Lyon, 4e Zitting - Geloofsbelijdenis van Keizer Michael Palaiologos, Sessio IV - Professio fidei Michaelis Palaeologi (6 juli 1274) Vgl. Concilie van Florence, Decreet, Sessio VIII - 8e Sessie: Decreet voor de ArmeniĆ«rs, Exsultate Deo - Decretum pro Armenis (22 nov 1439), 11 Vgl. Paus Clemens VIII, Instructie, Sanctissimus (31 aug 1595) Vgl. Paus Benedictus XIV, Apostolische Constitutie, Etsi Pastoralis (26 mei 1742), 2.3 Vgl. Synode van Laodicia, Canones (1 jan 364), 48 Zie: Synode van Sis van de Armeniërs van 1342; Synode van de Libanon van de Maronieten van 1736, P. II, cap. III, no. 2, en andere particuliere synoden.
Alle Oosterse priesters kunnen dit sacrament, tegelijk met het Doopsel of gescheiden daarvan, geldig toedienen aan alle gelovigen van elke ritus, ook van de Latijnse, waarbij zij met het oog op de geoorloofdheid de bepalingen moeten onderhouden van het algemene en particuliere recht. Zie de Instructie van het H. Officie (aan de bisschop van Spis) van 1783; de Congregatie de Propaganda Fide (voor de Kopten) van 15 maart 1790, n. XIII, Decreet van 6 oktober 1863, C.a. Vgl. Paus Franciscus, Angelus/Regina Caeli, 17e Zondag door het Jaar (Jaar A) - Sint Pietersplein, De vreugde een zin in zijn leven te ontdekken (26 juli 2020) Zie Congregatie van het H. Officie, Resp. van 22 april 1896 met de brief van 19 mei 1896 Eveneens kunnen de priesters van de Latijnse ritus, overeenkomstig hun bevoegdheden aangaande de toediening van dit sacrament, het toedienen ook aan de gelovigen van de Oosterse Kerken, zonder dat dit iets afdoet aan de ritus; hierbij moeten zij met het oog op de geoorloofdheid de bepalingen onderhouden van het algemene of particuliere recht. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 782. § 4 Vgl. Paus Franciscus, Angelus/Regina Caeli, 17e Zondag door het Jaar (Jaar A) - Sint Pietersplein, De vreugde een zin in zijn leven te ontdekken (26 juli 2020)
De gelovigen zijn verplicht, op zon- en feestdagen de goddelijke Liturgie mee te vieren of, overeenkomstig de voorschriften of het gebruik, deel te nemen aan het goddelijk Officie Vgl. Synode van Laodicia, Canones (1 jan 364), 29 Zie S. Nicephorus, C.P., cap. XIV; Syn. Duinen. Armenorum van 719, can. 31; S. Theodorus Studita, serm. 21; Vgl. Paus Nicolaas I, Antwoorden aan de Bulgaren, Ad consulta vestra bulgarorum (13 nov 866). : "In quorum Apostolorum"; "Nos Cupitis"; "Quod interrogatis"; "Praeterea consulitis"; "Si die Dominica" Zie en particuliere synoden Om de gelovigen de vervulling van deze plicht te vergemakkelijken wordt bepaald, dat de tijd, waarbinnen men aan dit voorschrift kan voldoen, loopt vanaf de Vespers van de vigilie tot aan het einde van de zon- of feestdag. Dit is iets nieuws, tenminste waar de verplichting bestaat, de heilige Liturgie bij te wonen; het houdt overigens verband met de liturgische dag bij de oosterse christenen. De gelovigen worden dringend aangespoord om op deze dagen en nog vaker en zelfs dagelijks de heilige Eucharistie te ontvangen. Zie de Canones Apostolorum, 8 en 9; de Synode van Antiochië van 341, can. 2; Timotheus van Alexandrië, Interrogatio; Innocentius III, Constitutie Quia divinae van 4 januari 1215; en talrijke jongere particuliere synoden van de Oosterse Kerken.
Omdat in eenzelfde streek of gebied steeds een gemengde bevolking leeft van gelovigen uit verschillende particuliere Kerken, strekt de biecht jurisdictie van de priesters van elke ritus, hun rechtmatig en zonder enige beperking verleend door hun eigen hiërarchen, zich uit tot heel het gebied van deze laatsten en ook tot de plaatsen en gelovigen van elke ritus in dat gebied, tenzij de plaatselijke hiërarch dit uitdrukkelijk heeft uitgesloten voor de plaatsen van zijn ritus. Zonder het territoriaal karakter van de jurisdictie aan te tasten wil deze canon, voor het geestelijk heil van de gelovigen, een regeling treffen met het oog op een meervoudige jurisdictie binnen eenzelfde territorium.
Teneinde de oude praktijk met betrekking tot het wijdingssacrament in de Oosterse Kerk in ere te herstellen, spreekt dit heilig Concilie de wens uit, dat het blijvende diaconaat opnieuw daar zal worden ingevoerd, waar het in onbruik is geraakt. Zie het eerste concilie van Nicea, can. 18; de synode van Neocaesarea van 314/325, can. 12; de Synode van Sardica van 343, can. 8; de H. Leo de Grote, Brief Omnium quidem, van 13 januari 444; de concilies van Chalcedon, can. 6; van Constantinopel IV, can. 23, 26; enz. Wat betreft het subdiaconaat en de lagere wijdingen alsmede de rechten en verplichtingen hiervan, moet het wetgevend Gezag van elke particuliere Kerk de nodige maatregelen treffen. Het subdiaconaat wordt in verschillende Oosterse Kerken als een lagere wijding beschouwd, maar volgens het Motu proprio Cleri sanctitati van Pius XII gelden daarvoor de verplichtingen van de hogere wijdingen. De canon stelt voor om met betrekking tot de verplichtingen van de subdiakens terug te keren tot de oude praktijk van de afzonderlijke kerken, in afwijking van het algemeen recht van Cleri sanctitati
Teneinde ongeldige huwelijken te voorkomen in gevallen, dat katholieke Oosterlingen trouwen met gedoopte niet-katholieke Oosterlingen, en ter bevordering van de stabiliteit en heiligheid van het huwelijk en de huiselijke vrede, bepaalt het heilig Concilie, dat de canonieke vorm van de huwelijkssluiting voor deze huwelijken slechts verplichtend is voor wat betreft de geoorloofdheid; voor de geldigheid volstaat de aanwezigheid van de gewijde bedienaar, met inachtneming van de overige voorschriften van het recht. Zie Pius XII, Motu proprio Crebrae allatae van 22 februari 1949, can. 32, § 2, n. 5 (bevoegdheid van de patriarchen om te dispenseren in de canonieke vorm van de huwelijkssluiting), Pius XII, Motu proprio Cleri sanctitati van 2 juni 1957, can. 267 (bevoegdheid van de patriarchen tot Sanatio in radice); de Congregatie van het H. Officie en de Congregatie voor de Oosterse Kerk geven in 1957 de bevoegdheid om te dispenseren in de canonieke vorm en tot sanatio wegens het ontbreken van de canonieke vorm (voor 5 jaar): "buiten de patriarchaten, aan de metropolieten en de andere plaatselijke ordinarissen die rechtstreeks staan onder de H. Stoel".