H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1988
De vorming van de lekengelovigen heeft als fundamenteel doel de steeds duidelijkere ontdekking van de eigen roeping en de steeds grotere bereidheid om haar te verwerkelijken in de vervulling van de eigen zending.
God roept mij en zendt mij als arbeider in zijn wijngaard; Hij roept mij en zendt mij om te werken voor de komst van zijn Rijk in de geschiedenis. Deze persoonlijke roeping en zending betekenen de waardigheid en de verantwoordelijkheid van iedere lekengelovige en vormen de krachtbron voor heel het vormingswerk dat gericht is op de blijde en dankbare erkenning van die waardigheid en op de trouwe en edelmoedige vervulling van die roeping. God heeft immers van eeuwigheid af aan ons gedacht, ons bemind als unieke en onherhaalbare personen en ieder van ons bij zijn eigen naam genoemd, zoals de goede herder die “zijn schapen bij hun naam noemt” (Joh. 10, 3).
Maar het eeuwige plan van God openbaart zich aan ieder van ons alleen in de historische ontwikkeling van ons leven en van de gebeurtenissen daarvan en dus alleen geleidelijk, in zeker zin van dag tot dag.
Om de concrete wil van de Heer omtrent ons leven te ontdekken zijn altijd het bereidwillige en volgzame luisteren naar het woord van God van de Kerk nodig, het kinderlijke en voortdurende gebed, de relatie met een wijze en liefdevolle geestelijke leidsman, het gelovige verstaan van de gaven en talenten die men ontvangen heeft en tevens van de verschillende sociale en historische omstandigheden waarin men geplaatst is.
In het leven van iedere lekengelovige zijn er verder bijzonder belangrijke en beslissende ogenblikken om de roeping door God te onderscheiden en de zending die Hij toevertrouwd heeft, te aanvaarden. Hieronder zijn de momenten van de jeugd van de jongelingschap. Maar niemand mag vergeten dat de Heer, zoals de landeigenaar met de arbeiders van de wijngaard, op alle uren van het leven roept, in deze zin dat Hij zijn wil concretiseert en preciseert. Daarom is de waakzaamheid als bereidwillige aandacht voor de stem van God een fundamentele en blijvende houding van de leerling.
Maar het gaat er niet alleen om te weten wat God van ons wil, van ieder van ons, in de verschillende levensomstandigheden. Men moet ook doen wat God wil: zo brengt ons het woord dat Maria, de Moeder van Jezus, tot de bedienden van Kana gericht heeft, in herinnering: “Doet maar wat Hij u zeggen zal” (Joh. 2, 5). En om in trouw aan de wil van God te handelen moet men bekwaam zijn en steeds meer bekwaam worden.
Zonder twijfel met de genade van de Heer, die nooit ontbreekt, zoals de heilige Leo de Grote zegt: “Hij die de waardigheid verleende, zal de kracht geven” (“Dabit virtutem, qui contulit dignitatem” H. Paus Leo I de Grote, Sermones. II, I:S.Ch. 200,248; maar ook met de vrije en verantwoordelijke medewerking van ieder van ons. Dat is de prachtige en inspannende taak die alle lekengelovigen, alle Christenen, onophoudelijk wacht: steeds beter de rijkdommen van het geloof en het doopsel kennen en ze steeds vollediger verwerkelijkend. De apostel Petrus vermaant ons, waar hij over geboorte en groei spreekt als twee etappes van het christelijke leven: “Weest als pasgeboren kinderen begerig naar de geestelijke, onvervalste melk, die u wasdom zal schenken ter zaligheid” (1 Pt. 2, 2).