H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1988
Terwijl de Kerk de actuele noodzaak van een nieuwe evangelisatie ziet en ervaart, kan zij zich niet onttrekken aan de blijvende zending van het brengen van het Evangelie aan allen die Christus, de Verlosser van de mens, nog niet kennen; en dat zijn miljoenen en miljoenen mannen en vrouwen. Dit is de meest specifiek missionaire taak die Jezus aan zijn Kerk heeft toevertrouwd een dagelijks opnieuw toevertrouwt.
Het werk van een lekengelovigen op dit terrein, dat overigens nooit ontbroken heeft, blijkt nu steeds meer noodzakelijk en kostbaar. Inderdaad vindt het bevel van Christus: “Gaat uit over de hele wereld” voortdurend vele edelmoedige leken die bereid zijn hun levensmilieu, hun werk, hun streek of hun vaderland te verlaten om zich, minstens voor een bepaalde tijd, naar een missiegebied te begeven. Ook christelijke echtparen bieden in navolging van Aquila en Priscilla Vgl. Hand. 18 Vgl. Rom. 16, 3. v. een bemoedigend getuigenis van geestdriftige liefde voor Christus en de Kerk door hun aanwezigheid en werk en missielanden. Echte missionaire aanwezigheid is ook die van hen die om verschillende redenen in landen of omgevingen leven waar de Kerk nog niet gevestigd is een daar van hun geloof getuigen.
Maar het missionaire probleem vertoont zich nu met zulk een omvang en zulk een ernst aan de Kerk dat alleen het werkelijk solidair aanvaarden van de verantwoordelijkheid door alle leden van de Kerk, zowel individueel als gemeenschappelijk, kan doen hopen op een meer doeltreffend antwoord.
De uitnodiging die het Tweede Vaticaans Concilie gericht heeft aan de particuliere kerken, behoudt heel haar waarde en eist nu zelfs een meer algemene en besliste aanvaarding: ”Omdat de particulier Kerk de universele Kerk zo volmaakt mogelijk tegenwoordig moet stellen, moet zij wel weten, dat zij ook tot hen die niet in Christus geloven (...) is gezonden.” 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de missie-activiteit van de Kerk, Ad Gentes Divinitus (7 dec 1965), 20 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de missie-activiteit van de Kerk, Ad Gentes Divinitus (7 dec 1965), 37
De Kerk moet nu een grote stap voorwaarts doen in haar evangelisatie; zij moet een historische etappe van haar missionaire dynamiek beginnen. In een wereld die steeds kleiner wordt door het wegvallen van de afstanden, moeten de kerkelijke gemeenschappen met elkaar in verbinding treden, krachten en middelen uitwisselen, zich samen inzetten voor de ene en gemeenschappelijke zending om het Evangelie te verkondigen en in praktijk te brengen.
“De zogenaamde jonge kerken”, hebben de synodevaders gezegd, “hebben de kracht nodig van de oude, zoals ook zij op hun beurt het getuigenis en de impuls van de jonge nodig hebben zodat de afzonderlijke kerken putten uit de rijkdom van andere kerken.” Bisschoppensynodes, Propositiones n.a.v. de 10e Bisschoppensynode over de Leken (30 okt 1987), 29
In deze nieuwe fase is de vorming in de jonge kerken, niet alleen de plaatselijke clerus maar ook van een volwassen en verantwoordelijke lekenstand, een wezenlijk en onmisbaar element van de plantatio Ecclesiae. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de missie-activiteit van de Kerk, Ad Gentes Divinitus (7 dec 1965), 21 Op deze wijze richten de geëvangeliseerde gemeenschappen zich op nieuwe streken van de wereld om ook zelf te beantwoorden aan de zending om het evangelie van Christus te verkondigen en er getuigenis van af te leggen.
Door het voorbeeld van hun leven en door hun activiteit kunnen leken gelovigen de verbetering bevorderen van de betrekkingen tussen de volgelingen van de verschillende godsdiensten, zoals de synodevaders terecht opgemerkt hebben:
“Overal op de wereld leeft de Kerk tegenwoordig midden tussen de volken van diverse geloofsovertuigingen. (....) Alle gelovigen, heel bijzonder de leken, die leven midden onder volkeren met andere godsdiensten, hetzij in hun geboortestreken hetzij in landen waarnaar zij geëmigreerd zijn, moeten voor allen een teken zijn van de Heer en zijn Kerk op een manier, die past bij de levensomstandigheden en bij iedere plaats.
De dialoog tussen de godsdiensten speelt een vooraanstaande rol, omdat hij voert tot liefde en wederzijds respect, omdat hij de vooroordelen onder de aanhangers van de diverse religies wegneemt of minstens kleiner maakt en de openheid en vriendschap onder de volkeren vergroot.” Bisschoppensynodes, Propositiones n.a.v. de 10e Bisschoppensynode over de Leken (30 okt 1987), 30. bis
Voor de evangelisatie van de wereld zijn vooral de geloofsverkondigers nodig. Daarom moeten allen, te beginnen bij de christelijke gezinnen, zich verantwoordelijk voelen voor de bevordering van het ontstaan en de rijping van specifiek missionaire roepingen, zowel van priesters als van religieuzen en leken, met behulp van alle geschikte middelen, zonder ooit het bevoorrechte middel van het gebed te verwaarlozen, volgens het woord van de Heer Jezus zelf: “De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn er weinig. Vraagt daarom de Heer van de oogst arbeiders te sturen om te oogsten” (Mt. 9, 37-38).