H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1988
Wij hernemen het Bijbelse beeld van de wijnstok en de ranken. Het opent onze blik op directe natuurlijke wijze voor de beschouwing van de vruchtbaarheid en het leven. De ranken die ontsproten zijn uit de wijnstok en daarvan het leven ontvangen, zijn bestemd om vrucht te dragen: "Ik ben de wijnstok, gij de ranken Wie in Mij blijft, zoals Ik in hem, die draagt veel vrucht" (Joh. 15, 5).
Vrucht dragen is een wezenlijke eis van het christelijke leven Wie geen vrucht draagt blijft niet in de gemeenschap:“Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt, snijdt (mijn Vader) af " (Joh. 15, 2).
De gemeenschap met Jezus waaruit de gemeenschap van de christenen met elkaar voortkomt, is een absoluut onmisbare voorwaarde om vrucht te dragen: “Los van Mij kunt gij niets” (Joh. 15, 5) En de gemeenschap met anderen is de mooiste vrucht die de ranken kunnen dragen: zij is immers gave van Christus en van zijn Geest. Welnu, de gemeenschap brengt gemeenschap voort en krijgt wezenlijk gestalte als missionaire gemeenschap. Jezus zegt immers tot zijn leerlingen: “Niet gij hebt Mij gekozen maar Ik u en Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen die blijvend mogen zijn” (Joh. 15, 16). De gemeenschap en de zending zijn nauw met elkaar verbonden, doordringen elkaar en sluiten elkaar in, zozeer dat de gemeenschap tegelijk de bron en de vrucht van de zending vormt: de gemeenschap is missionair en de zending is voor de gemeenschap. Het is steeds één en dezelfde Geest die de Kerk bijeenroept en verenigt en die haar uitzendt om het evangelie te verkondigen “tot het uiteinde der aarde” (Hand. 1, 8). Van haar kant weet de Kerk dat de gemeenschap die zij ten geschenke ontvangen heeft, een universele bestemming heeft. De Kerk voelt zich derhalve verplicht tegenover de gehele mensheid en tegenover iedere mens voor de gave welke zij ontvangen heeft van de Geest die in de harten van de gelovigen de liefde van Jezus Christus uitstort, wonderbaarlijke kracht van innerlijke samenhang en tegelijk van uiterlijke uitbreiding. De zending van de Kerk komt voort uit haar aard zelf zoals Christus haar gewild heeft: die van teken en instrument “van de eenheid van heel het menselijk geslacht”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 1 Die zending heeft tot doel aan allen de “nieuwe” gemeenschap bekend te maken die in de mensgeworden Zoon van God de geschiedenis van de wereld is binnen gekomen en om alleen daarin te doen leven. Wat dit aangaat duidt het getuigenis van de evangelist Johannes op voortaan onherroepelijke wijze het zaligmakende eindpunt aan waarop de gehele zending van de Kerk gericht is: ”Wat wij gezien en gehoord hebben dat verkondigen wij ook aan u, opdat gij gemeenschap moogt hebben met ons. En onze gemeenschap is er een met de Vader en met Jezus Christus, zijn Zoon”. (1 Joh. 1, 3)
In het kader nu van de zending van de Kerk vertrouwt de Heer aan de lekengelovigen in gemeenschap met alle andere leden van het volk Gods een groot deel verantwoordelijkheid toe. De vaders van het Tweede Vaticaans Concilie waren zich daar volledig van bewust:
“De gewijde herders weten immers zeer goed, hoe overvloedig de leken tot het welzijn van geheel de Kerk bijdragen. De herders zijn zich inderdaad van bewust, dat zij door Christus niet werden aangesteld om de gehele heilszending van de Kerk tegenover de wereld uitsluitend op eigen schouders te nemen: integendeel het behoort tot hun verheven taak de gelovigen zo te besturen en hun diensten en begaafdheden zo te erkennen, dat alle en elk op zijn manier aan de gemeenschappelijke opdracht meewerken”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 30
Dit bewustzijn is vervolgens met hernieuwde duidelijkheid en toegenomen kracht teruggekeerd in alle werkzaamheden van de synode.