H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1988
Samen met de priesters en de religieuzen vormen de lekengelovigen het ene volk God en het lichaam van Christus.
Het “lid” –zijn van de Kerk neemt niet weg dat iedere christen een “uniek en onherhaalbaar” wezen is, maar garandeert en bevordert juist de diepste zin van zijn enigheid en onherhaalbaarheid, die bron zijn van verscheidenheid en rijkdom voor de gehele Kerk. In deze zin noemt God iedereen in Jezus Christus bij zijn eigen onvervreemdbare naam. De uitnodiging van de Heer: “Gaat ook gij naar mijn wijngaard” wordt tot ieder persoonlijk gericht en luidt: “Kom ook jij naar mijn wijngaard!” Zo stelt ieder zich met zijn enigheid en onherhaalbaarheid, met zijn wezen en handelen, ten dienste van de groei van de kerkelijke gemeenschap, terwijl hij tegelijkertijd de gemeenschappelijke rijkdom van de Kerk ontvangt om die tot de zijne te maken. Dat is de “gemeenschap van de heiligen” welke wij in het credo belijden: het welzijn van allen wordt het welzijn van ieder en het welzijn van ieder wordt het welzijn van allen. “In de heilige Kerk is ieder een steun voor de anderen en de anderen zijn een steun voor hem,” schrijft de heilige Gregorius de Grote. H. Paus Gregorius de Grote, Homilieën over Ezechiël, In Ezechielem Homiliae. 111, 1, 5: C.C.L, 142, 211