H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1988
Wij luisteren nogmaals naar de woorden van Jezus: “Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijnbouwer. (...) blijft in mij, zoals ik u” (Joh. 15, 1.4). Met deze eenvoudige woorden wordt ons de geheimvolle gemeenschap geopenbaard die de Heer en de leerlingen, Christus en de gedoopten, tot een eenheid samenbindt: een levende en levendmakende gemeenschap, waardoor de christenen niet zichzelf toebehoren maar eigendom van Christus zijn, zoals de raken die aan de wijnstok blijven.
De gemeenschap van de Christenen met Jezus heeft als voorbeeld, bron en doel de gemeenschap van de Zoon met de Vader in de gave van de Heilige Geest: verenigd met de Zoon in de liefdesband van de Geest zijn de christenen verenigd met de Vader. Jezus vervolgt: “ik ben de wijnstok, gij de raken” (Joh. 15, 5). Uit de vereniging van de christenen met Christus vloeit de vereniging van de christenen onderling voort: allen zijn raken van de ene wijnstok die Christus is. de Heer Jezus wijst op de wonderbare weerspiegeling van en de geheimvolle deelname aan het innerlijke leven van liefde van de Vader, de Zoon en de heilige Geest in deze broederlijke gemeenschap.
Jezus bidt voor deze gemeenschap: “Opdat zij allen één mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij en ik in U: dat ook zij in Ons mogen zijn opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt” (Joh. 17, 21). Deze gemeenschap is het mysterie zelf van de Kerk, zoals het Tweede Vaticaans Concilie ons in herinnering brengt met de beroemde woorden van de heilige Cyprianus: De gehele Kerk verschijnt als “het verenigde volk dat deel heeft aan de eenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 4 Aan het begin van de Eucharistieviering worden wij gewoonlijk herinnerd aan dit mysterie van de Kerk-gemeenschap, wanneer de priester ons ontvangt met de groet van de apostel Paulus: “De genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u allen” (2 Kor. 13, 13).
Nadat wij de “figuur” van de lekengelovigen in hun waardigheid geschetst hebben, moeten wij nu nadenken over hun zending en verantwoordelijkheid in de Kerk en in de wereld: maar deze kunnen alleen adequaat begrepen worden in de levende context van de Kerk – gemeenschap.