H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1988
De roeping van de lekengelovigen tot de heiligheid brengt mee dat het leven van de Geest zich op bijzondere wijze uitdrukt in hun inschakeling in de tijdelijke aangelegenheden en in hun deelname aan de aardse activiteiten. Nogmaals spoort de apostel ons aan: “Al wat ge doet in woord of werk, doet alles in de naam van Jezus de Heer, God de Vader dankend door Hem” (Kol. 3, 17). Het Concilie past de woorden van de apostel toe op de lekengelovigen en stelt categorisch: “ Noch de zorgen voor hun gezin noch hun dagelijkse arbeid moeten losstaan van hun geestelijk leven” 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het lekenapostolaat, Apostolicam Actuositatem (18 nov 1965), 4.
De synodevaders hebben op hun beurt gezegd: “De eenheid van het leven van de leken-gelovigen is van het hoogste belang: ze moeten immers in het gewone beroeps- en sociale leven geheiligd worden. Om dus aan hun roeping te beantwoorden moeten de lekengelovigen hun dagelijkse activiteiten zien als een kans om zich met God verenigen en diens wil te vervullen alsmede om andere mensen van dienst te zijn en hen te voeren tot gemeenschap met God in Christus” Bisschoppensynodes, Propositiones n.a.v. de 10e Bisschoppensynode over de Leken (30 okt 1987), 5.
De roeping tot heiligheid moet door de lekengelovigen eerder begrepen en beleefd worden als een lichtend teken van de oneindige liefde van de Vader, die hen herboren heeft doen worden tot zijn leven van heiligheid, dan een veeleisende plicht waaraan men niet mag verzaken. Dan moet deze roeping een essentieel en onlosmakelijk bestanddeel van het nieuwe leven van het Doopsel genoemd worden en derhalve een constitutief element van hun waardigheid. De roeping tot heiligheid is tegelijk nauw verbonden met de zending en de verantwoordelijkheid die toevertrouwd zijn aan de lekengelovigen in de Kerk en in de wereld. Want reeds de heiligheid van leven zelf, die voortvloeit uit de deelname aan het leven van heiligheid van de Kerk, vormt de eerste en fundamentele bijdrage tot de opbouw van de Kerk zelf als “gemeenschap der heiligen” Voor de door het geloof verlichte ogen opent zich een bewonderenswaardig schouwspel: dat van de talrijke gelovigen, mannen en vrouwen, die dikwijls onopgemerkt of zelfs onbegrepen blijven, onbekend zijn voor de groten van de aardse, maar door de Vader met liefde gezien worden en die juist in het dagelijkse leven en werken onvermoeibare arbeiders zijn die werken in de wijngaard van de Heer. Zij zijn zonder twijfel door de kracht van Gods genade de nederige en grote bewerkers van de groei van het Rijk van God in de geschiedenis.
De heiligheid moet voorts een fundamentele vooronderstelling en een volstrekt onmisbare voorwaarde genoemd worden voor de vervulling van de heilszending van de Kerk. De heiligheid van de Kerk is de geheime bron en de onfeilbare maatstaf voor haar apostolische werkzaamheid en missionair elan.
Slechts in de mate waarin de Kerk, de Bruid van Christus, zich door Hem laat beminnen en Hem op haar beurt bemint, wordt zij in de Geest een vruchtbare moeder. Wij nemen opnieuw het Bijbelse beeld op: de ranken schieten uit en verbreiden zich als zij aan de wijnstok blijven: “Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, maar alleen als zij blijft aan de wijnstok, zo gij evenmin, als gij niet blijft in Mij. Ik ben de wijnstok, gij de ranken. Wie in Mij blijft, zoals ik in hem, die draagt veel vrucht, want los van Mij kunt gij niets” (Joh.15, 4-5).
Wij moeten hier natuurlijk herinneren aan de plechtige zalig– en heiligverklaringen van lekengelovigen, mannen en vrouwen, gedurende de maand van de synode, heel het volk Gods en in het bijzonder de lekengelovigen kunnen nu nieuwe voorbeelden van heiligheid vinden en nieuwe getuigenissen van heldhaftige deugden die beoefend zijn in de algemene en gewone omstandigheden van het menselijke bestaan.
De synodevaders hebben het aldus gezegd: “De particuliere kerken, heel bijzonder de zogenaamde jong kerken zullen bedacht moeten zijn op mannen en vrouwen, die in dergelijke omstandigheden (de dagelijkse omstandigheden van de wereld en van de huwelijksstaat) getuigd hebben van een heilig leven en die voor anderen een voorbeeld kunnen zijn om hen, in voorkomende gevallen, voor te dragen voor een zalig- of heiligverklaring” Bisschoppensynodes, Propositiones n.a.v. de 10e Bisschoppensynode over de Leken (30 okt 1987), 8.
Aan het eind van deze overwegingen die bedoeld zijn om de kerkelijke staat van de lekengelovige te omschrijven, keert de beroemde vermaning van de heilige Leo de Grote voor de geest terug “Erken, o christen, uw waardigheid” H. Paus Leo I de Grote, Sermones. XXI, 3: S.Ch. 22bis, 72. Het is eenzelfde vermaning als die welke de heilige Maximus, bisschop van Turijn, gericht heeft tot hen die de zalving het heilig Doopsel ontvangen hadden: “Ziet de eer die u gegeven is in dit mysterie” H. Maximus Confessor, Tract. III de Baptismo. PL, 57, 779. Alle gedoopten worden uitgenodigd opnieuw naar de woorden van de heilige Augustinus te luisteren: “Laten wij ons verheugen en dankzeggen: wij zijn niet alleen christenen geworden, maar Christus. (...) Verwondert en verblijdt u; wij zijn Christus geworden!” H. Augustinus, In Iohannis Evangelium Tractatus. 21, 8: CCL, 36, 216. De christelijke waardigheid, welke de bron is van de gelijkheid van alle leden van de Kerk, garandeert en bevordert de geest van gemeenschap en broederlijkheid; tegelijk wordt zij het geheim en de kracht van de apostolische en missionaire dynamiek van de lekengelovigen. Het is een waardigheid die eisen stelt, de waardigheid van de arbeiders die door de Heer geroepen worden om in zijn wijngaard te werken: “Op alle leken drukt dus de verheven last zich in te spannen om het goddelijk heilsplan tot alle mensen in alle tijden en op alle plaatsen te doen doordringen”, lezen wij in het Concilie 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 33.