H. Paus Johannes Paulus II - 30 december 1988
Met een ander beeld – dat van een gebouw – beschrijft de apostel Petrus de gedoopten als “levende stenen” , opgericht op Christus, de “hoeksteen” , en bestemd voor de “bouw van de geestelijke tempel” (1 Pt. 2, 4, vv.). Dit beeld voert ons tot een ander aspect van de nieuwheid van het Doopsel, dat het Tweede Vaticaans Concilie als volgt weergeeft: “De gedoopten immers zijn door de wedergeboorte en de zalving van de Heilige Geest tot een geestelijke woonstede (...) gewijd” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10.
De Heilige Geest “zalft” de gedoopte, drukt zijn onuitwisbaar zegel op hem Vgl. 2 Kor. 1, 21-22 en maakt hem tot een geestelijke tempel, d.w.z. vervult hem van de heilige tegenwoordigheid van God dank zij de vereniging met en de gelijkvormigheid aan Jezus Christus. Vanwege deze geestelijke “zalving” kan de christen op zijn wijze de woorden van Jezus herhalen: “De geest des Heren is over mij gekomen omdat Hij mij gezalfd heeft. Hij heeft mij gezonden om aan armen de Blijde Boodschap te brengen, aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken, en aan blinden dat zij zullen zien; om verdrukten te laten gaan in vrijheid, om een genadejaar af te kondigen van de Heer” (Lc. 4, 18-19). Vgl. Jes. 61, 1-2 Door de uitstorting in het Doopsel en het Vormsel neemt de gedoopte zo deel aan de zending zelf van Jezus, de Christus, de Messias, de Heiland.