
Paus Franciscus - 2 mei 2018
Zodra het water van de doopvont gewijd is, moet men het hart voorbereiden op het Doopsel. Dat gebeurt door de verzaking aan Satan en de geloofsbelijdenis, twee gebaren die onderling sterk verbonden zijn. In de mate dat ik “neen” zeg aan de verlokkingen van de duivel – hij die verdeeldheid schept – ben ik in staat “ja “ te zeggen aan God die mij roept om aan Hem in denken en doen gelijk te worden. De duivel verstrooit; God verenigt de gemeenschap, de mensen tot één volk. Men kan niet Christus volgen door voorwaarden te stellen. Sommige banden moet men loslaten om andere echt te kunnen opnemen. Ofwel ben je met God, ofwel ben je met de duivel. Daarom gaan de verzaking en de geloofsbelijdenis samen. Men moet bruggen opblazen en achterlaten om de nieuwe Weg op te gaan die Christus is.
Het antwoord op de vragen – “Verzaakt gij aan de satan en aan al zijn werken en aan zijn verleiding?” – wordt in de eerste persoon enkelvoud geformuleerd: “Ik verzaak”. Op dezelfde wijze wordt het geloof van de Kerk beleden, zeggend: “Ik geloof”. Ik verzaak en ik geloof, dat is het fundament van het Doopsel. Het is een verantwoordelijke keuze die vraagt om vertaald te worden in concrete daden van vertrouwen in God. De geloofsbelijdenis veronderstelt een inzet waarin het Doopsel zelf zal helpen volharden in de verschillende omstandigheden en beproevingen van het leven. We herinneren ons de oude wijsheid van Israël: “Mijn zoon, wanneer gij de Heer gaat dienen, bereid u dan voor op beproevingen” (Sir. 2, 1), met andere woorden: maak je klaar voor de strijd. Het is de aanwezigheid van de Heilige Geest die ons de kracht geeft om dapper te strijden.