
28 oktober 1965
PERFECTAE CARITATIS Over de vernieuwing en aanpassing van het religieuze leven |
|||
► | Het gemeenschappelijk leven |
Het gemeenschappelijk leven moet naar het voorbeeld van de jonge Kerk, waar de menigte van gelovigen één was van hart en één van ziel Vgl. Hand. 4, 32 , zich kenmerken door volharding in het gebed en in de eenheid van eenzelfde geest, Vgl. Hand. 2, 42 en het moet gevoed worden door de leer van het Evangelie, de heilige Liturgie en vooral door de viering van de Eucharistie. Als ledematen van Christus moeten de religieuzen in een broederlijk samenleven elkaar trachten te overtreffen in eerbetoon Vgl. Rom. 12, 10 en elkanders lasten dragen. Vgl. Gal. 6, 2 Waar immers de liefde Gods is uitgestort in de harten door de Heilige Geest, Vgl. Rom. 5, 5 daar zal de communiteit als een echt gezin, verenigd in de naam van de Heer, de vreugde genieten van zijn tegenwoordigheid. Vgl. Mt.18, 20 De liefde vervult de gehele wet, Vgl. Rom. 13, 10 ze is de band der volmaaktheid Vgl. Kol. 3, 14 en door haar weten wij ons overgegaan van de dood naar het leven. Vgl. 1 Joh. 3, 14 Ja, de eenheid onder de broeders is een duidelijk teken, dat de Heer is gekomen Vgl. Joh. 13, 35 Vgl. Joh. 17, 21 ; en een grote apostolische bezieling is de vrucht ervan.
Om de band van broederlijkheid onder de leden nog hechter te maken moet men hen, die conversen of coadjutoren genoemd worden of met een andere naam worden aangeduid, nauw betrekken bij het leven en de werkzaamheden van de communiteit. In vrouwelijke instituten moet men trachten te komen tot één enkele categorie van zusters, tenzij de omstandigheden werkelijk anders vereisen. In dit laatste geval mag slechts dat onderscheid van personen gehandhaafd worden, dat nodig is op grond van het verschil in werkzaamheden, waartoe de zusters hetzij door een bijzondere roeping Gods, hetzij door speciale geschiktheid worden bestemd.
Wat betreft de kloosters en instituten van mannen, die geen uitsluitend lekenkarakter hebben, deze kunnen overeenkomstig hun eigen aard en volgens de constituties geestelijken en leken aannemen op gelijke voet en met gelijke rechten en plichten, met uitzondering van die, welke voortvloeien uit de heilige wijdingen.