28 oktober 1965
De leden van elk instituut moeten er vóór alles aan denken, dat zij, door het aanvaarden van de evangelische raden, gehoor hebben gegeven aan de roepstem van God, zodat zij enkel voor God leven, niet alleen doordat zij dood zijn voor de zonde, Vgl. Rom. 6, 11 maar ook door hun verzaken aan de wereld. Want zij hebben heel hun leven in dienst gesteld van Hem, en dit betekent een speciale toewijding, die haar diepste wortels heeft in de toewijding van het doopsel en daarvan een meer volmaakte uitdrukking vormt.
En omdat hun offer van zichzelf door de Kerk is aanvaard, moeten zij zich ook aan de dienst van de Kerk gebonden weten.
Deze dienende overgave aan God moet voor hen een krachtige stimulans zijn om de deugden te beoefenen, vooral de nederigheid en de gehoorzaamheid, de sterkte en de kuisheid, waardoor zij deelachtig worden aan de ontlediging Vgl. Fil. 2, 7-8 van Christus en aan zijn leven in de Geest. Vgl. Rom. 8, 1-13
De religieuzen, die alles prijsgeven om wille van Christus, Vgl. Mc. 10, 28 moeten derhalve, trouw aan hun geloften, Hem als het enig noodzakelijke Vgl. Lc. 10, 42 volgen, Vgl. Mt. 19, 21 luisteren naar zijn woorden Vgl. Lc. 10, 39 en zorg hebben voor zijn zaak. Vgl. 1 Kor. 7, 32
De leden van elk instituut moeten dus God bovenal en Hem alleen zoeken, en de beschouwing, waardoor zij Hem met geest en hart trachten aan te hangen, verbinden met de liefde voor het apostolaat, waardoor zij ernaar streven, deel te nemen aan het verlossingswerk en het koninkrijk van God uit te breiden.