28 oktober 1965
De vrijwillige armoede, die vooral tegenwoordig als teken van het volgen van Christus hoog in ere staat, moet door de religieuzen nauwgezet worden onder. houden en men moet er, zo nodig, nieuwe vormen voor zoeken. Door haar wordt men deelachtig aan de armoede van Christus, die om onzentwille arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat wij rijk zouden worden door zijn armoede. Vgl. 2 Kor. 8, 9 Vgl. Mt. 8, 20
Religieuze armoede wil echter niet alleen zeggen, dat men in het gebruik van de goederen afhankelijk is van de oversten, maar dat de leden ook werkelijk en naar de geest arm zijn, als mensen, die een schat in de hemel bezitten. Vgl. Mt. 6, 20
Zij moeten zich, ieder in zijn functie, onderworpen weten aan de algemene wet van de arbeid, en terwijl zij zo zich het nodige verschaffen voor hun levensonderhoud en hun werken, zullen zij alle overdreven bezorgdheid opzij zetten en zich aan de Voorzienigheid van de hemelse Vader toevertrouwen. Vgl. Mt. 6, 25
De religieuze congregaties kunnen in hun constituties aan de leden verlof geven, afstand te doen van wat zij door erfenis hebben verkregen of zullen verkrijgen.
De instituten zelf zullen er naar streven om, rekening houdend met het milieu, ook als het ware een collectief getuigenis af te leggen van armoede; en graag zullen zij uit hun eigen goederen iets afstaan voor andere noden van de Kerk en voor het onderhoud van de armen, voor wie alle religieuzen een oprechte liefde zullen koesteren in het hart van Christus. Vgl. Mt. 19, 21 Vgl. Mt. 25, 34-46 Vgl. Jac. 2, 15-16 Vgl. 1 Joh. 3, 17 De provincies en de huizen van de instituten moeten de stoffelijke goederen met elkaar delen, en de beter gesitueerde zullen de behoeftige bijstaan.
Ofschoon de instituten, met inachtneming van de regels en constituties, het recht hebben op het bezit van hetgeen nodig is voor hun levensonderhoud en hun werk, moeten zij toch alle schijn van luxe, van overdreven gewinzucht en van rijkdom vermijden.