28 juni 2005
De mens is geschapen naar het beeld van God, in de zin dat Hij in staat is in vrijheid zijn eigen Schepper te kennen en lief te hebben. Hij is het enige schepsel op aarde dat om zichzelf door God is gewild en dat door God geroepen is om met Hem in kennis en liefde zijn goddelijk te leven delen. Omdat hij naar het beeld van God geschapen is, heeft de mens de waardigheid van een persoon: hij is niet iets, maar iemand, in staat zichzelf te kennen, zich in vrijheid te geven en in gemeenschap te treden met God en andere personen.
God heeft alles voor de mens geschapen, maar de mens is geschapen om God te kennen, te dienen en te beminnen, om Hem in deze wereld heel de schepping in dankzegging aan te bieden, en om verheven te worden tot het leven met God in de hemel. Alleen in het mysterie van het mensgeworden Woord wordt het mysterie van de mens op de juiste wijze belicht. Want de mens is voorbestemd om getrouw het beeld weer te geven van de mensgeworden Zoon van God, die het volmaakte “beeld van de onzichtbare God” is (Kol. 1, 15).
Alle mensen vormen de eenheid van het mensengeslacht, vanwege hun gemeenschappelijke oorsprong die zij van God hebben. God heeft bovendien “heel het mensengeslacht uit één doen ontstaan” (Hand. 17, 26). Vervolgens hebben allen een en dezelfde Heiland, en zijn allen geroepen om te delen in het eeuwig geluk van God.
De menselijke persoon is een wezen dat tegelijk lichamelijk en geestelijk is. In de mens vormen de geest en de stof één enkele natuur. Deze eenheid is zo diep dat, dank zij het geestelijke beginsel dat de ziel is, het lichaam dat stoffelijk is, een menselijk en levend lichaam wordt, en deelheeft aan de waardigheid van het beeld van God.
De geestelijke ziel komt niet van de ouders, maar wordt direct door God geschapen en is onsterfelijk. Wanneer zij in het uur van de dood van het lichaam gescheiden wordt, vergaat zij niet en zij zal zich opnieuw met het lichaam verenigen op het ogenblik van de uiteindelijke verrijzenis.
Man en vrouw zijn door God geschapen in een gelijke waardigheid als menselijke personen, en tegelijkertijd in een wederzijdse aanvulling ten opzichte van elkaar doordat zij mannelijk en vrouwelijk zijn. God heeft hen voor elkaar gewild om een gemeenschap van personen te vormen. Samen zijn ze ook geroepen het menselijk leven door te geven, door in het Huwelijk “één vlees” te worden (Gen. 2, 24, letterlijk), en om als “rentmeesters” van God de aarde te onderwerpen.
Bij de schepping van de man en de vrouw had God hun een bijzondere deelname gegeven aan zijn eigen goddelijk leven, in heiligheid en rechtvaardigheid. Naar Gods plan had de mens niet hoeven te lijden noch te sterven. Bovendien heerste er een volkomen harmonie in de mens zelf, tussen het schepsel en de Schepper, tussen man en vrouw, alsook tussen het eerste mensenpaar en heel de schepping.