Het zijn de deugden die God zelf als hun oorsprong, motief en onmiddellijk doel hebben. Ingestort in de mens door de heiligmakende genade, stellen zij hem in staat te leven in verbondenheid met de Drie-eenheid, en vormen de grondslag en de bezieling van het morele handelen van de christen, door de menselijke deugden tot leven te brengen. Ze zijn het onderpand van de tegenwoordigheid en van het handelen van de heilige Geest in de vermogens van het menselijk wezen.