28 juni 2005
Het eeuwige leven is het leven dat onmiddellijk na de dood begint. Het zal geen einde kennen. Het zal voor iedere mens voorafgegaan worden door een bijzonder oordeel door Christus, de rechter over levenden en doden, en dat zal door het laatste oordeel worden bevestigd.
Het is het oordeel van de onmiddellijke vergelding, die ieder na zijn dood in zijn onsterfelijke ziel ontvangt, naar de mate van zijn geloof en zijn werken. Deze vergelding bestaat in het mogen binnentreden in de gelukzaligheid van de hemel, onmiddellijk dan wel na een evenredige loutering, of het verwezen worden naar de eeuwige verdoemenis in de hel.
Onder “hemel” verstaat men de staat van het hoogste en definitieve geluk. Wie in de genade van God sterven en geen verdere loutering nodig hebben, worden verenigd rond Jezus en Maria, met de engelen en met de heiligen. Zo vormen zij de hemelse Kerk, waar zij God “van aangezicht tot aangezicht” (1 Kor. 13, 12) zien, met de Allerheiligste Drie-eenheid in een gemeenschap van liefde leven, en voor ons ten beste spreken.
“De Vader is naar zijn wezen en in waarheid het Leven.
Over alles stort Hij door zijn Zoon en in de heilige Geest zijn hemelse gaven uit.
Maar het eeuwig leven heeft Hij in zijn mensenliefde
zeker en vast beloofd aan ons mensen”
(H. Cyrillus van Jeruzalem)
Het vagevuur is de staat van degenen die in vriendschap met God sterven, maar die, ofschoon zij van hun eeuwigheid verzekerd zijn, nog loutering nodig hebben om in de hemelse gelukzaligheid binnen te gaan.
Krachtens de gemeenschap van de heiligen kunnen de gelovigen die noch bezig zijn met hun aardse pelgrimstocht, de zielen in het vagevuur helpen door voor hen gebeden van voorspraak op te dragen, vooral het eucharistisch Offer, maar ook aalmoezen, aflaten en werken van boetvaardigheid.
Zij bestaat in de eeuwige verdoemenis van diegenen die uit vrije keuze in doodzonde sterven. De ergste straf van de hel bestaat in het eeuwig gescheiden zijn van God. In Hem alleen immers kan de mens het leven en het geluk vinden, waartoe hij geschapen is en waarnaar hij streeft. Christus vat deze werkelijkheid tot uitdrukking in de woorden: “Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur!” (Mt. 25, 41).
God wil weliswaar “dat allen tot inkeer komen” (2 Pt. 3, 9), maar Hij heeft de mens vrij geschapen en met een eigen verantwoordelijkheid, en Hij respecteert zijn keuzes. Het is daarom de mens zelf die zich in volkomen autonomie vrijwillig uitsluit van de gemeenschap met God als hij tot aan zijn dood in de doodzonde volhardt en de barmhartige liefde van God afwijst.
Het laatste (algemene) oordeel zal bestaan in een vonnis tot gelukzalig leven of tot eeuwige verdoemenis, dat de Heer Jezus bij zijn wederkomst als rechter over levenden en doden, zal vellen over de “rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Hand. 24, 15) die allen voor Hem bijeengebracht zullen zijn. In aansluiting op het laatste oordeel zal het verrezen lichaam deel krijgen aan de vergelding, die de ziel in het bijzonder oordeel heeft ontvangen.
Dit laatste oordeel zal plaatshebben aan het einde van de wereld, waarvan alleen God dag en uur kent.
Na het laatste oordeel zal ook het heelal zelf, verlost uit de slavernij van de vergankelijkheid, delen in de heerlijkheid van Christus, bij het aanbreken van de “nieuwe hemel” en de “nieuwe aarde” (2 Pt. 3, 13). Daarmee zal het rijk Gods zijn volheid bereiken, dat wil zeggen de definitieve verwezenlijking van Gods heilsplan om “in Christus alles onder één hoofd te brengen, alle wezens in de hemelen en alle wezens op aarde”. God zal dan “alles in allen” zijn (1 Kor. 15, 28), in het eeuwig leven.