Achilles kard. Silvestrini - 6 januari 1996
INSTRUCTIE OVER DE TOEPASSING VAN DE LITURGISCHE VOORSCHRIFTEN UIT CANONIEK WETBOEK VAN DE OOSTERSE KERKEN | |||
► | De Goddelijke Liturgie |
De viering van de goddelijke liturgie vormt de kern van de christelijke eredienst. Deze benaming 'goddelijke liturgie', die in het Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) wordt gebezigd, is niet exclusief van aard. Al wordt ze meer in het bijzonder gebruikt in de Kerken van Griekse oorsprong, men vindt haar ook terug in andere tradities, maar dan naast andere termen als o.a. offer, heiliging, mysteries of geheimen, offerande of aanbieding/oblatie, Eucharistie of dankzegging, breken van het brood.
Ook al doen deze termen meer direct denken aan het sacrament van het Lichaam en Bloed van de Heer, toch verwijzen ze ook naar het geheel van de viering met haar twee delen, waarvan het eerste gericht is op het Woord van God en het tweede op de eucharistische ritus.
De 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Sacrosanctum Concilium
Over de heilige liturgie
(4 december 1963) leert ons dat Christus aanwezig is in zijn Woord, aangezien Hij zelf spreekt, wanneer in de Kerk de Schrift wordt gelezen Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 7; zij wijst er op, dat de prediking een integraal deel is van de liturgische handeling en beklemtoont, dat deze getrouw en op passende wijze moet plaatsvinden, en vooral dient te putten uit de bron van de heilige Schrift en van de liturgie als verkondiging van Gods wonderdaden in de heilsgeschiedenis. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 35.52 Daarom dient men ervoor te zorgen, dat in de viering van de goddelijke liturgie met het volk de homilie nooit achterwege blijft, in ieder geval niet op zondagen en verplichte feestdagen.
De rijkdom van het tweede gedeelte van de goddelijke liturgie en vooral van de communie als bekroning ervan komt op bewonderenswaardige wijze tot uitdrukking in de volgende woorden van de Nicolaas Cabasilas: "Dit mysterie van de communie is zó volmaakt en overtreft ieder ander sacrament daarin, dat het voert tot het hoogtepunt van al wat goed is: daarin ligt het einddoel van ieder menselijk verlangen, bereiken we God en verenigt God zich met ons in de meest volmaakte vereniging ( ... ). Aangezien het voor ons niet mogelijk is om ons zelf te verheffen tot de deelneming aan zijn weldaden, daalt Hij zelf af tot ons, deelt Hij ons bestaan en verenigt Hij zich zo direct met onze natuur die Hij aanneemt, dat Hij zichzelf aan ons meedeelt, juist door ons het vlees en bloed te schenken dat Hij van ons heeft aangenomen. Wanneer wij dan deel hebben aan zijn menselijk vlees en bloed, ontvangen wij God in de ziel: het Lichaam van God niet minder dan van de mens, het Bloed en de ziel van God, de geest en wil van God niet minder dan van de mens." H. Nicolas Cabasilas, Leven in Christus, De vita in Christo. IV, 10, 26: Sources chrétiennes 355, 270, 288.
In de viering van de goddelijke mysteries vinden we de schitterende tekst van de anafora als een kostbare schat. De Oosterse anafora's dateren van een eerbiedwaardige ouderdom: vanuit een levendig besef schrijven de Kerken ze vaak toe aan de apostelen, aan heiligen van de vroege Kerk, of aan andere belangrijke personen uit de kerkgeschiedenis, en in de offerhandeling zijn ze een proclamatie van lofprijzing en dankzegging aan God en de 'epiclese', d.w.z. aanroeping van de Heilige Geest.
Men dient ervoor te zorgen dat overeenkomstig de gelegenheid een keuzemogelijkheid wordt geboden uit de schat van anafora-teksten die min of meer talrijk zijn naar gelang de verschillende Kerken. Sommige ervan, die tegenwoordig niet meer in gebruik zijn, zouden heringevoerd moeten worden. Omdat de anafora een waar meesterwerk van mystagogische theologie is, is het opportuun om te onderzoeken op welke manieren zij minstens in sommige omstandigheden luidop uitgesproken kan worden om door de gelovigen gehoord te worden. De herders dienen ervoor te zorgen, dat het volk wordt gevormd in de theologie die op eminente wijze in deze anafora's aanwezig is.
De 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Sacrosanctum Concilium
Over de heilige liturgie
(4 december 1963) zegt: "De Kerk richt er haar bekommernis en zorg op, dat de Christengelovigen dit mysterie van het geloof niet bijwonen als buitenstaanders of stomme toeschouwers, maar - met een goed begrip ervan door middel van de riten en gebeden - bewust, godvruchtig en actief deelnemen aan de heilige handeling". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 48 Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken onderricht hetzelfde en wijst daarbij op de eigen functie van ieder die deelneemt aan de eucharistische vieringen: "Alleen de bisschoppen en priesters hebben de macht om de goddelijke liturgie te vieren" (§ 1) - dit betekent dat deze niet zonder hen kan worden gevierd. "Rechtstreeks verbonden met de bisschoppen en de priesters participeren de diakens met hun eigen dienstwerk aan de viering van de goddelijke liturgie, overeenkomstig de voorschriften van de liturgische boeken" (§2). "Alle andere Christengelovigen nemen krachtens het doopsel en de zalving met het heilig myron actief deel aan Christus' offer op de wijze die door de liturgische boeken of het particuliere recht wordt bepaald, en zij doen dit op meer volledige wijze, wanneer zij uit datzelfde offer het Lichaam en Bloed van Christus nuttigen" (§3).
Een tekst uit 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Sacrosanctum Concilium
Over de heilige liturgie
(4 december 1963) die door de brieven van de heilige lgnatius van Antiochië werd geïnspireerd, stelt dat: "de voornaamste zichtbaarwording van de Kerk gelegen is in de volledige en actieve deelname van heel het heilig volk van God aan dezelfde liturgische vieringen, vooral aan dezelfde Eucharistie, in één gebed, bij het ene altaar onder leiding van de bisschop, omgeven door zijn presbyterium en dienaren". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium (4 dec 1963), 41. Dit vraagt dat men de grootst mogelijke zorg draagt voor het liturgisch leven in de eparchie rond de bisschop. Daarom ook moet de kathedraal het ware 'heiligdom' zijn van iedere particuliere Kerk; daar moet de liturgie op voorbeeldige wijze worden gevierd. Dit gaat prachtig samen met het voorbeeldige karakter van de liturgische vieringen in de kloosters, die in de traditie van de Oosterse Kerken steeds een geheel eigen osmose hebben behouden met de liturgische vieringen in de kathedralen.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken beveelt de concelebratie aan met de bisschop of met een andere priester, "opdat de eenheid van het priesterschap en van het offer op geschikte wijze zichtbaar wordt". Verschillende concilieteksten onderstrepen, dat hierdoor de eenheid van heel de Kerk zichtbaar wordt. Het gaat hier dus om een gebruik met grote zeggingskracht. Toch kunnen er redenen zijn om de concelebratie af te raden, vooral wanneer het aantal concelebranten niet in verhouding staat tot het aantal aanwezige lekengelovigen. Als 'icoon' van de Kerk dient de liturgische viering de eigen aard te eerbiedigen van de hiërarchisch gevormde gemeenschap, welke niet alleen uit gewijde bedienaren bestaat, maar uit het gehele volk van hen die, onder hun leiding, in Christus leven. Men zorge ervoor dat concelebranten niet zó groot in aantal zijn, dat zij moeten plaatsnemen in het schip van de kerk, waar zich de gelovigen bevinden, en dus buiten het heiligdom zelf, of de ruimte van het heiligdom zo in beslag nemen, dat het waardig verloop van de ritus verhinderd wordt. Ongetwijfeld dient men echter de concelebratie te verkiezen boven de zogenaamde individuele vieringen zonder volk. Te allen tijde moeten de individuele, op zichzelf staande Eucharistievieringen, die op eenzelfde plaats en moment plaatsvinden aan verschillende altaren, absoluut worden uitgesloten. Zo'n verbod strekt zich natuurlijk niet uit tot de gelijktijdige en gesynchroniseerde viering die vooral in de West-Syrische en Ethiopische tradities soms is voorzien.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken stelt de wijze vast waarop een concelebratie verloopt met bisschoppen en priesters van verschillende Kerken sui iuris. Het is goed hierbij opnieuw aan te bevelen om ieder liturgisch syncretisme te vermijden en de eigen liturgische gewaden en onderscheidingstekens te dragen van de eigen Kerk sui iuris. Dit is een heel sprekende manier om de verscheidenheid aan kerkelijke tradities en hun samengaan in de eenheid van de Kerk tot uitdrukking te brengen. Het gaat hier om een betekenisvol symbool van toekomstige eenheid in veelvormigheid en om een middel om de Oosterse Kerken en hun eigenheid te beschermen tegen iedere vorm van assimilatie, vooral op die plaatsen waar zij in de minderheid verkeren.
Wanneer het Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) spreekt over de verschillende vormen van deelname aan de eucharistische viering, brengt het meermaals de noodzaak in herinnering om de voorschriften van de liturgische boeken en het particuliere recht te eerbiedigen. Vgl. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 699. § 2 en 3 Deze aanbeveling geldt ook voor de concelebratie, aangezien de praktijk om eraan vorm te geven in de verschillende Kerken sui iuris en de verschillende rituele families uiteenloopt. Het is bekend dat de recent vernieuwde praktijk van de westerse liturgieën in ruime mate werd geïnspireerd door de Byzantijnse gebruiken, die dan wel werden geïnterpreteerd in het licht van de eigen aangelegenheden, zodat het resultaat verschilde. De deelname aan hetzelfde eucharistisch offer kan in verschillende vormen tot uitdrukking komen, waarbij elke vorm zijn eigen waarde heeft die moet worden bewaard en ontwikkeld op organische wijze. De verwijzing naar de voorschriften van de liturgische boeken is een uitnodiging om de gegevenheden van iedere traditie nauwlettend te onderzoeken en om richtlijnen te formuleren die de authentieke ontwikkelingslijn ervan eerbiedigen.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) uit het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken bepaalt dat het de taak van de priester is om de Eucharistie uit te reiken of ook van de diaken, indien het particuliere recht van de eigen Kerk sui iuris dit bepaalt. De volgende paragraaf verleent aan de Bisschoppensynode van de patriarchale Kerk of aan de Raad van Hiërarchen het recht om normen op te stellen waardoor ook andere Christengelovigen de Eucharistie mogen uitreiken.
Of aan de diaken of zelfs aan andere gelovigen de taak wordt toegekend om de goddelijke Eucharistie uit te reiken, hangt dus af van de beschikkingen van het particuliere recht. Toch is het wezenlijk om eraan te herinneren, dat deze beschikkingen in samenhang dienen te zijn met de specifieke context van de liturgische traditie waarbinnen ze worden getroffen. Men mag niet vergeten, dat alle Oosterse tradities de grootheid onderstrepen van het mysterie van de heilige communie. Een oud Syro-Chaldeeuws commentaar beschrijft het aanbieden van de heilige gaven aan de gelovigen met de volgende woorden: "Hij die Heilig is komt op de pateen en in de kelk, in glorie en majesteit, vergezeld door priesters en diakens, in een grote processie. Duizenden engelen en dienaren van het vuur van de Geest gaan voor het Lichaam van onze Heer uit en verheerlijken Hem. Heel het volk en alle kinderen der Kerk verheugen zich, wanneer zij het Lichaam van het altaar zien komen". Uitleg van de mysteries der Kerk, toegeschreven aan NARSAI VAN N1s1s1s, ed. A. Mingana, Narsai Doctoris Syri Homiliae et Carmina, Mosul, 1905, vol. I, . 294. Dat het uitreiken van de Eucharistie normaal gesproken is voorbehouden aan de priesters, heeft dan ook tot doel het hoogheilig karakter ervan tot uitdrukking te brengen. Zelfs als dit de valorisatie van andere en ook legitieme aspecten uitsluit, en inhoudt dat men moet afzien van een zeker gemak, loopt een wijziging van het traditionele gebruik het gevaar op niet-organische wijze in te breken in het geestelijk kader, waaraan is herinnerd. Wanneer het particuliere recht van een Kerk sui iuris het gevestigde gebruik kent om aan iemand die noch bisschop, noch priester, noch diaken is, de bevoegdheid te verlenen om de Eucharistie uit te reiken, is het dan ook passend om alleen in geval van werkelijke nood gebruik te maken van die bevoegdheid.
De Eucharistie moet worden uitgereikt onder de twee gedaanten van het geconsacreerde brood en de geconsacreerde wijn. Men moet dus zonder uitstel afzien van de praktijk om de communie uit te reiken enkel onder de gedaante van het heilig Brood, zoals tegenwoordig soms gebeurt onder Latijnse invloed. Zo'n praktijk dient men te beschouwen als· een recente vernieuwing die volledig vreemd is aan de Oosterse traditie. De herinvoering van de reguliere wijze om de Eucharistie uit te reiken onder beide gedaanten kan worden vergemakkelijkt door gebruik te maken van geëigende gewijde voorwerpen, met inachtneming van de normen en gebruiken van de eigen rituele traditie.
Men definieert de deelname van Christengelovigen aan het offer van Christus als vollediger, wanneer de gelovigen tijdens de viering na de communie van de priester het Lichaam van de Heer vanuit datzelfde offer ontvangen. Een dergelijke formulering die is geïnspireerd op 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Sacrosanctum Concilium
Over de heilige liturgie
(4 december 1963), onderstreept het belang van de heilige communie en tegelijkertijd de band met de aanbieding van het eucharistisch offer. Daarom stelt Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken, dat "de goddelijke Eucharistie moet worden uitgereikt tijdens de viering van de goddelijke liturgie, tenzij een gerechtvaardigde reden een andere handelwijze raadzaam maakt". Alleen deze praktijk dient men als normaal te beschouwen, met uitzondering van de communie voor de afwezige zieken of de communie met de Praesanctificata op a-liturgische dagen.
De rubrieken van alle liturgische boeken gaan ervan uit dat het hemels Brood dat aan de gelovigen wordt uitgereikt, hetzelfde is als dat wat tijdens diezelfde viering werd geconsacreerd, zonder dat men gebruik maakt van de eucharistische reserve, tenzij in geval van absolute noodzaak. De pausen Benedictus XIV Paus Benedictus XIV, Encycliek, Certiores effecti (13 nov 1742), 3 en Pius XII Paus Pius XII, Encycliek, Over de Heilige Liturgie, Mediator Dei et hominum (20 nov 1947), 118 hebben met klem dit voorschrift herhaald dat volledig overeenstemt met de Oosterse traditie. Het spreekt voor zich dat degenen die aan de maaltijd deelnemen, het voedsel dienen te ontvangen van de tafel waarbij zij aanwezig zijn en niet van een andere tafel. Ieder tegengesteld gebruik verduistert de betekenis van de Eucharistie die niet alleen de private communio van een individuele persoon met de Heer Jezus betekent, maar ook de wederzijdse communio in het mystieke Lichaam van Christus van alle communicanten door deel te nemen aan hetzelfde eucharistische Lichaam van Christus. Het juiste gebruik beantwoordt in het bijzonder aan de betekenis van de riten van het breken van het brood, die al bestaan sinds de instelling van de Eucharistie, en die van zo groot belang zijn, dat ze al in de apostolische en laat-apostolische tijd werden tot de technische uitdrukking om de Eucharistieviering aan te duiden: het gaat om het ene heilige Brood, dat wordt gebroken en uitgedeeld, en om het Bloed van de ene kelk, dat vergoten wordt voor allen en opgedragen tot heil van allen.
Het strikt onderhouden van een eucharistisch vasten - zij het in verschillende vormen - was in alle Oosterse en westerse Kerken een unanieme traditie tot aan de eerste hervormingen op dit vlak door paus Pius XII. Het vasten was en is ook tegenwoordig de uitdrukking van de bekommernis om zich geestelijk nauwgezet voor te bereiden op het ontvangen van de Eucharistie, het leven schenkende Brood dat uit de hemel neerdaalt. Vanuit het verlangen om de toegang tot de Eucharistie te vergemakkelijken is deze praktijk in de Latijnse Kerk sterk vereenvoudigd. Dit voorbeeld is door verschillende Oosters-Katholieke Kerken nagevolgd, terwijl de niet-katholieke Kerken hun gewoonten bewaarden, ook al is het misschien op een minder strikte manier. De verandering in de tucht rond het eucharistisch vasten heeft bijgedragen tot een grotere deelname aan de Eucharistie, maar soms ook tot een verzwakking van het besef van de buitengewone waarde en de betekenis van het gevierde mysterie. Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken verwijst voor wetgeving in dezen naar het particuliere recht. Men dient na te gaan of het opportuun is om in de Oosters-Katholieke Kerken minstens gedeeltelijk de oude normen betreffende het vasten te herstellen, tevens rekening houdend met de betekenis van de traditionele praktijk, die niet altijd met het Latijnse aanvoelen precies overeenkomt, alsook met de noodzaak om te beantwoorden aan de veranderde leefomstandigheden in de huidige wereld.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) uit het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken stelt dat "het lofwaardig is om de goddelijke liturgie dagelijks te vieren met uitzondering van de dagen die worden uitgesloten door de voorschriften in de liturgische boeken van de Kerk sui iuris waartoe de priester behoort". Voor de specificatie van de a-liturgische dagen verwijst de canon dus naar de voorschriften van de liturgische boeken. Deze voorschriften zijn niet hetzelfde voor de verschillende Kerken sui iuris, of exacter geformuleerd, voor de grote families van Oosterse Kerken. Ook al staan deze voorschriften in de liturgische boeken en zijn ze om die reden ook in veel Kerken sui iuris van kracht, toch moet men erkennen, dat ze de laatste tijd al te vaak in onbruik zijn geraakt mede onder invloed van de Latijnse traditie. Doordat ze verdwijnen gaat vaak ook de oude traditie van de a-liturgische dagen verloren en wordt de viering van de liturgie van de Praesanctificata verwaarloosd. Wanneer men rekening houdt met de vreugdevolle en feestelijke dimensie van de Eucharistie, ervaren als een gebeurtenis en als een gewoonte, zoals beleefd in de christelijke oudheid en bewaard in veel Oosterse liturgieën, dan is de verwaarlozing van de a-liturgische dagen een inbreuk op de volledige betekenis van de goddelijke liturgie, die integraal en plechtig wordt gevierd en die een hele voorbereidingsweg afsluit en bezegelt, en door vieringen van verschillende aard wordt geprofileerd. Om een zo betekenisvol element uit het erfgoed van de onverdeelde Kerk te herwinnen, moet men bijgevolg daar waar de a-liturgische dagen in recentere tijden zijn verdwenen, komen tot een herstel van de discipline in dezen.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) uit het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken verklaart dat "de Christengelovigen verplicht zijn om op zondagen en voorgeschreven feesten deel te nemen aan de goddelijke liturgie of, volgens de voorschriften en de wettige gewoonte van de eigen Kerk sui iuris, door deelname aan de goddelijke lofprijzing". En §2 voegt er ter vervollediging aan toe: "om de Christengelovigen in staat te stellen deze verplichting gemakkelijker te vervullen, wordt bepaald dat de hiertoe nuttige tijd loopt vanaf de vespers van de vigilie tot aan het einde van de zondag of verplichte feestdag". Het Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) voorziet hiermee in de mogelijkheid, geïnspireerd door 2e Vaticaans Concilie - Decreet
Orientalium Ecclesiarum
Over de Oosterse Kerken
(21 november 1964), om aan de zondagsplicht te voldoen door deelname aan de goddelijke liturgie of door deel te nemen aan de goddelijke lofprijzing. Deze mogelijkheid onderstreept het belang van de goddelijke lofprijzing en maakt in zekere zin de correcte viering ook concreet mogelijk op het juiste tijdstip, ook op zo'n wijze, dat de teksten volledig overeenstemmen met de tijd waarop de viering plaats vindt. De dagelijkse cyclus begint namelijk met de vespers, strekt zich uit over de nacht en bereikt dan zijn hoogtepunt in de ochtend met de viering van de goddelijke liturgie of de aanbieding (oblatie).
Wanneer men de verschillende delen van de goddelijke lofprijzing viert op tijdstippen die afwijken van die welke zijn voorzien in de volledige structuur van de tekst, bestaat het gevaar het evenwicht van de verschillende delen teniet te doen, en af te doen aan de volheid van het eucharistisch mysterie, waarvan ze de voorbereiding en voortzetting zijn. Een authentieke liturgische pastoraal zal de complexiteit van deze problematiek voor de geest moeten houden en zich niet beperken tot het eenvoudigweg nabootsen van de westerse praktijk. De voorschriften van de liturgische boeken, opgesteld volgens de authentieke tradities van de verschillende Kerken, moeten de directe bron vormen om gebruiken te herstellen.
Anders dan de voorschriften uit de Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983) in het Wetboek van Canoniek Recht dat geldt voor de gehele Latijnse Kerk, voorziet Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken niet in voor alle Oosterse Kerken geldende normen met betrekking tot de tijd en plaats voor de viering van de goddelijke liturgie, maar het vraagt wel, dat het particulier recht van de verschillende Kerken hiertoe normen opstelt. Men dient in ieder geval het aantal eucharistische vieringen buiten een gewijde plaats te beperken tot een onafwendbaar minimum.
Het exacte tijdstip voor de viering van de goddelijke liturgie hangt ook samen met de tucht rond het vasten, welke verschilt naar gelang de dagen en tijden van het jaar.
Bovendien dient men een overdreven toename van feestelijke Eucharistievieringen te vermijden: enerzijds vormt zo'n toename een hindernis voor de viering van de goddelijke lofprijzing, en anderzijds geven een minder verspreid samenkomen en een grotere concentratie van gelovigen een grotere waardigheid aan de ritus.
De priesters dienen vooral te vermijden om zonder een duidelijke pastorale reden meermaals per dag de goddelijke liturgie te vieren. Praktijken die van deze richtlijn afwijken, moeten door het bisschoppelijk gezag worden goedgekeurd en gecontroleerd.
De gift of offerande voor de celebrant t.b. v. een bijzondere intentie in de viering van de goddelijke liturgie past in een bredere context van het aanbieden van zichzelf en van het eigen leven aan de Vader, van de solidariteit met de gehele Kerk en in het bijzonder met de armen, en van de noodzakelijke ondersteuning in het levensonderhoud van de priester en in de kosten van de eredienst. De eventuele giften van Christengelovigen voor de viering van de goddelijke liturgie voor de eigen intenties in het geval van meer dan één viering op een dag Vgl. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 715. §1, worden bestemd voor specifieke doelen, die door de plaatselijke hiërarch zijn bepaald.
Het zich bekleden met een bijzonder kledingstuk om een gewijde handeling te verrichten, betekent dat men de gewone dimensie van het dagelijks leven verlaat om binnen te treden in aanwezigheid van God tijdens de viering van de goddelijke mysteries. Daarvoor kan worden verwezen naar de symboliek in het onderricht van Paulus: "Want gij allen die in Christus zijt gedoopt, zijt met Christus bekleed" (Gal. 3, 27). De Armeniër Nerses Shnorhali, katholikos van 1165 tot 1173, schrijft: "Laat niemand het mysterie van het priestergewaad beschouwen als iets nutteloos of ijdels ... Het gaat hier om de gebruiken van de uiterlijke mens voor hen die in dienst staan van de zaken van God. Wij spreken ook over de innerlijke mens, voor wie de uiterlijke eredienst het beeld is van een stralend, geestelijk sieraad". Nerses Shnorhali, Encycliek, ed. Jeruzalem 1871, p. 53
De aanduiding van de liturgische gewaden om te dragen tijdens de vieringen, moet worden gepreciseerd door het particuliere recht en wordt gewoonlijk aangetroffen in de liturgische boeken of eventueel in andere regels van liturgische aard, die door het bevoegde gezag worden voorgeschreven. Ook op dit vlak dient men de traditionele gebruiken te bewaren onder handhaving van heel de waarde van de eigen liturgische taal en zonder nabootsing van de gebruiken van andere Kerken. Slechts redenen van groter belang en uitzonderlijke omstandigheden kunnen een afwijkende praktijk billijken. Als er in de liturgische kleding onnodige veranderingen zijn ingevoerd, dient men terug te keren naar de traditionele regels.
Met betrekking tot de niet-liturgische kleding van de geestelijkheid is het van belang, dat iedere Kerk sui iuris deze terugbrengt tot de traditioneel gebruikelijke, Oosterse vorm.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken brengt in herinnering dat "de gewijde gaven die in de goddelijke liturgie worden aangeboden, bestaan in brood uit alleen tarwe ( ... ) en natuurlijk verkregen wijn van de wijnstok".
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) gaat over de "bereiding van het brood".
Aangezien de christelijke Kerken verschillende manieren kennen om het brood te bereiden dat voor de Eucharistie is bestemd, vraagt het wetboek om de voorschriften van de verschillende vormen van particulier recht. Het meest opmerkelijke verschil in dit opzicht is het gedesemde brood dat traditioneel door de meeste Oosterse Kerken wordt gebruikt, en het ongedesemde brood dat in gebruik is bij de Armeniërs en de Latijnen. In het verleden is veel en vaak op polemische toon gediscussieerd over de symboliek van het ene of het andere gebruik, waarbij er soms theologische interpretaties aan werden gegeven. Aangezien op dit vlak elk gebruik zijn waarde heeft, schrijft het Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) voor, dat iedere Kerk sui iuris de erfenis van haar Vaders bewaart, omdat deze gewoonte op symbolische wijze de complementaire aspecten van het eucharistisch mysterie tot uitdrukking brengt.
Men ziet ook andere verschillen: de vorm die gegeven wordt aan de broden voor de eucharistische vieringen, de afbeeldingen die erop moeten worden afgedrukt, de begeleidende gebeden bij de bereiding, de namen waarmee ze worden aangeduid, enz. Voor elk van deze details dient men zich te houden aan de aanwijzingen in de liturgische boeken.
Met betrekking tot de wijn zij opgemerkt, dat het voorschrift in het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken afwijkt van dat in Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983) uit het Wetboek van Canoniek Recht, waarin staat dat de wijn vermengd moet worden met een kleine hoeveelheid water. Zo'n vermenging vindt men niet in het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken, omdat het geen gebruik is in de Armeense Kerk en daarom niet kan worden beschouwd als een wet die geldt voor alle Oosterse Kerken.
Men dient de ritus te herstellen van het Zeon (het toevoegen van warm water in de kelk voorafgaand aan de communie) dat voorkomt in de Kerken van Byzantijnse oorsprong en helaas in sommige Grieks-katholieke Kerken is verdwenen. Hetzelfde dient te gebeuren voor andere relevante elementen van de viering, voor zover deze in onbruik zijn geraakt.
Voor de vervaardiging van brood en liturgische kleding staat Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) toe om, "indien dit niet leidt tot verbazing van de Christengelovigen, de liturgische kleding en broden van een andere Kerk sui iuris te gebruiken, wanneer die van de eigen Kerk niet voorhanden zijn". Bij deze toestemming moet een tweetal beperkingen worden vermeld. Dit verlof heeft betrekking op de onmogelijkheid om te voorzien in geëigend brood en kleding, om te voorkomen dat er geen Eucharistie wordt gevierd tot heil van de gelovigen; dit overstijgt de normen die noodzakelijk zijn onder gewone omstandigheden. Van dit verlof kan men echter alleen gebruik maken in uitzonderlijke omstandigheden, die niet mogen worden veralgemeend, bijv. in geval van vervolging en van de daaruit volgende clandestiniteit. Het verlof dispenseert zeker niet in de verplichting om al het mogelijke te doen ter vermijding van deze irregulariteit en om ervoor te zorgen dat het brood en de kleding in overeenstemming zijn met de eigen liturgische gebruiken. Dit geldt des te meer voor het brood, in zoverre de bereiding van het brood voor de Eucharistie een integraal deel is van de viering; en deze kan niet achterwege blijven zonder werkelijk ernstige redenen. Met uitzondering van de Armeense liturgie dient men daarom bij het ontbreken van prosfora, in de genoemde uitzonderlijke gevallen, gewoon gedesemd brood te gebruiken.
Het tweede beperking bestaat erin dat men verbazing van de Christengelovigen moet voorkomen. Men dient vernieuwingen te vermijden die het gevaar lopen verkeerd begrepen te worden, omdat ze niet overeenstemmen met het traditionele gebruik dat bij de gelovigen bekend is. Daarbij dient men zelfs acht te slaan op reacties van de niet-katholieke gelovigen, in het bijzonder van hen die tot dezelfde traditie behoren.
Het geheel aan voorschriften dat door Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) wordt opgesomd, is in verhouding tot de complexiteit van het eucharistisch sacrament betrekkelijk secundair. Desondanks is dit beladen met geestelijke betekenissen die onderdeel zijn van een samenhangend systeem, dat geschikt is als optimale inleiding tot de volledige kennis van het eucharistisch mysterie.
Het achterwege laten van sommige van deze voorschriften brengt het gevaar met zich mee van een verarming van dit algehele kader. Het belang van deze voorschriften komt opnieuw naar voren in Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991), welke erop aandringt dat "de gelovigen trouw de normen onderhouden van de Kerk sui iuris waartoe zij behoren, niet alleen binnen de grenzen van het territorium van die Kerk, maar ook zoveel mogelijk in de hele wereld".
Het is opmerkelijk hoe Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) verwijst naar het particuliere recht van iedere Kerk sui iuris voor het opstellen van nauwkeurige normen inzake de eucharistische vieringen. Dit betekent niet dat deze van minder belang zijn, maar het is een uitdrukking van de wil om de eigenheid en diversiteit van de verschillende authentieke tradities te bewaren. Het komt toe aan het particuliere liturgische recht om de eigen uiterlijke trekken en de authenticiteit van elke particuliere traditie of liturgische familie tot uitdrukking te brengen en er garant voor te staan.