Achilles kard. Silvestrini - 6 januari 1996
Terwijl het Wetboek
Codex Iuris Canonici
Codex van het Canonieke recht
(25 januari 1983) spreekt over bedieningen, waartoe leken blijvend kunnen worden aangesteld "door middel van de voorgeschreven liturgische ritus" Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 230. § 1, wordt daarentegen iemand door de lagere wijdingen opgenomen in de kerkelijke hiërarchie, overeenkomstig ieders eigen graad. Wie deze wijdingen ontvangen heeft, is daarom geen leek meer, maar wordt lid van de "clerus" of het "gewijde ambt", zoals de liturgische teksten van veel Oosterse Kerken het noemen. Het verschil tussen de lagere wijdingen en de bedieningen heeft consequenties, zelfs voor de wijze waarop Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) uit het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken wordt geïnterpreteerd, welke stelt dat een kandidaat "als clericus wordt ingeschreven in een eparchie door de diakenwijding, tenzij hij overeenkomstig de normen van het particulier recht van de eigen Kerk sui iuris al in die eparchie staat ingeschreven". In deze verwijzing naar de normen van het particuliere recht klinkt Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) door, die vaststelt dat allen "die een lagere wijding hebben ontvangen en doorgaans lagere clerici worden genoemd, ( ... ) alleen onder het particuliere recht van hun eigen Kerk sui iuris vallen". Het is daarom goed, dat de opname onder de clerus van de verschillende eparchieën gebeurt op het moment van het ontvangen van een lagere wijding, om de bedienaar vanaf dat moment op te nemen in een volledige en stabiele vorm van dienst aan de eparchie.