Achilles kard. Silvestrini - 6 januari 1996
Liturgische samenkomsten dienen geordend te zijn. Dit was reeds in het Oude Testament een precieze norm, zoals men vooral merkt in de boeken Leviticus en Numeri. Deze norm wordt door Sint Paulus tot voorschrift gemaakt: "Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden" (1 Kor. 14, 40) tijdens de viering van de gemeenschap. Zoals de eerste Christenen luisterden naar de apostelen, zo gaven ook de bisschoppen, hun opvolgers, leiding aan de gebedsbijeenkomsten, en wel in eigen persoon of door middel van priesters of diakens. Wat de inhoud van de vieringen betreft: deze werd deels bepaald door uit het verleden overgeërfde formuleringen en riten - van het Oude Testament en van de Joodse traditie - die werden verstaan in het licht van de christelijke Openbaring; deels betrof het latere creaties die werden opgesteld door de schrijvers van het Nieuwe Testament of door degenen die na hen kwamen, maar deze werden altijd geverifieerd door het gezag en de sensus fidei van het Christenvolk.
Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) van het Canoniek Wetboek van de Oosterse Kerken brengt in herinnering, dat alle Christengelovigen deelhebben aan de priesterlijke taak van Christus en daarom allen voor de eredienst gemandateerd zijn. Wetboek
Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium
Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken (1 oktober 1991) bevestigt bovendien: "De Christengelovigen hebben het recht om de goddelijke eredienst op passende wijze uit te oefenen volgens de voorschriften van hun eigen Kerk sui iuris en om hun eigen vorm van geestelijk leven te leiden, mits deze overeenstemt met de leer van de Kerk". Iedere Christengelovige oefent de goddelijke eredienst echter uit op de wijze die hem of haar eigen is: de liturgische samenkomsten zijn derhalve opgebouwd uit verschillende delen, zoals ook een lichaam wordt gevormd door verschillende ledematen, die samen één enkel levend wezen uitmaken. Vgl. 1 Kor. 12, 12-31
Het lichaam van de liturgische gemeenschap - welke goed is gecoördineerd en verbonden door de onderlinge samenwerking van de afzonderlijke delen overeenkomstig de werkzaamheid die ieder deel is toegemeten - kan aldus groeien en komen tot de eenheid in het geloof en de kennis van Christus, en daarbij het gevaar vermijden om heen en weer geslingerd te worden door elke windvlaag, elke leer. Vgl. Ef. 4, 13-16