Achilles kard. Silvestrini - 6 januari 1996
Wanneer men verandering aanbrengt in de oude liturgische praxis, dient de vraag te worden gesteld, of het onderdeel dat men wil invoeren coherent is met de betekenis van de context waarin het geplaatst wordt. Zo'n context moet worden verstaan vanuit mogelijke verwijzingen naar de Heilige Schrift, de duiding van de heilige Vaders, eerder aanvaarde liturgievemieuwingen en de mystagogische catechese. Ook moet de vraag worden gesteld of zo'n vernieuwing homogeen is ten opzichte van het symbolisch taalgebruik, de beelden en de stijl, eigen aan de liturgie van een bepaalde Kerk. Het nieuwe onderdeel kan worden opgenomen, wanneer dit vereist is vanuit serieuze pastorale redenen en het een plaats krijgt in de viering zonder ertegen af te steken, maar ermee in samenhang is, alsof het er van nature uit voortkomt. Bovendien moet men nagaan, of het niet reeds aanwezig is - mogelijk in een andere vorm - op een ander moment van de viering of in een ander deel van het liturgische "corpus" van de die Kerk.
Ieder initiatief voor vernieuwing moet ervoor waken zich niet te laten bepalen door andere methodieken, die misschien efficiënter lijken. Daarop hebben de bewogen en herhaalde aansporingen van Johannes Paulus Il betrekking, telkens gericht tot de gelovigen van de verschillende Oosters-Katholieke Kerken:
"Klamp u niet met overdreven improvisatie vast aan de nabootsing van culturen en tradities, die niet de uwe zijn; dan zou u de eigen sensibiliteit van uw volk verraden. ( ... ) Dit betekent dat iedere nieuwe aanpassing van uw liturgie zich noodzakelijkerwijs moet baseren op een nauwgezette studie van de bronnen, op een objectieve kennis van de eigenheden van uw cultuur en op de handhaving van de traditie die heel de Koptische Christenheid gezamenlijk deelt" H. Paus Johannes Paulus II, Homilie, Santa Maria Maggiore, Rome, Bij het Wierookgebed in de Alexandrijns-Koptische Ritus (14 aug 1988), 4