18 november 1965
Hoewel iedere apostolaatsbeoefening zijn oorsprong en zijn kracht moet ontlenen aan de liefde, zijn toch bepaalde werken van nature meer geëigend, om deze liefde op markant wijze tot uitdrukking te brengen, en zulke werken heeft Christus, de Heer, gewild als teken van zijn messiaanse zending. Vgl. Mt. 11, 4-5
Het voornaamste gebod in de wet is, God lief te hebben met geheel zijn hart en de naaste gelijk zichzelf. Vgl. Mt. 22, 37-40 Dit gebod nu van de naastenliefde heeft Christus gemaakt tot zijn gebod en er een nieuwe betekenis aan gegeven door zichzelf op één lijn te stellen met zijn broeders als voorwerp van de liefde met de woorden: "Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders, hebt gij voor Mij gedaan" (Mt. 25, 40). Want door de menselijke natuur aan te nemen heeft Hij de gehele mensheid door een band van bovennatuurlijke solidariteit als een gezin met zich verbonden, en Hij heeft de liefde gegeven als kenteken van zijn leerlingen, toen Hij zei: "Hieruit zullen allen kunnen opmaken, dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart" (Joh. 13, 35). Maar gelijk de Kerk in haar eerste tijd de "agape" verbond met de Eucharistie en daardoor bewees, dat zij geheel rondom Christus verenigd was door de band van de liefde, zo kon men haar in alle tijden herkennen aan dit teken van de liefde; en hoe zij zich ook verheugt over de initiatieven van anderen, toch maakt zij aanspraak op de liefdewerken als haar onvervreemdbare plicht en haar onvervreemdbaar recht. Daarom worden de barmhartigheid en de werken van charitas en onderling hulpbetoon tot leniging van alle soort van menselijke nood door de Kerk hoog in ere gehouden. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 3-4
Deze activiteiten en werken zijn in onze tijd nog veel meer urgent en universeel geworden, nu de communicatiemiddelen zo snel werken, nu er bijna geen afstanden meer bestaan en de bewoners van de gehele wereld als het ware één groot gezin zijn gaan vormen. De charitatieve actie kan en moet zich tegenwoordig uitstrekken tot alle mensen zonder uitzondering en tot alle noden. Overal waar mensen zijn, die gebrek hebben aan eten en drinken, aan kleding, huisvesting, geneesmiddelen, werk onderwijs of aan de middelen, die noodzakelijk zijn om een echt menswaardig leven te kunnen leiden, mensen, die gedrukt gaan onder lijden of ziekte, die in ballingschap of gevangenschap zijn, daar moet de christelijke liefde hen zoeken en weten te vinden, hun leed met alle zorg verzachten en hen met daadwerkelijke hulp steunen. En deze plicht rust allereerst op de individuen en de volken, die welvaart genieten. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 164-168
Wil deze beoefening van de liefde boven alle verdenking verheven zijn en niet de minste aanleiding geven tot verdenking, dan moet men in de naaste het beeld van God zien, waarnaar hij geschapen is, en Christus de Heer, aan wie men in werkelijkheid schenkt, wat men aan de noodlijdenden geeft. De vrijheid en waardigheid van de persoon, die men helpt, moeten met grote tact worden geëerbiedigd. De zuivere bedoeling mag door geen zoeken van eigen voordeel en door geen heerszucht worden aangetast. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 87-88 Men moet allereerst voldoen aan de eisen van de rechtvaardigheid om niet als een gift van liefde aan te bieden, wat men reeds uit rechtvaardigheid verschuldigd is. Men moet niet alleen de gevolgen van het kwaad wegnemen, maar ook de oorzaken ervan. De hulpverlening moet zo worden geregeld, dat degenen, die ze ontvangen, geleidelijk onafhankelijk worden van vreemden en voor zichzelf kunnen zorgen.
De leken moeten dus hun waardering en naar vermogen ook hun steun schenken aan de werken van charitas en aan de initiatieven voor sociale bijstand, die uitgaan van particulieren of van publieke en ook van internationale instanties en waardoor noodlijdende individuen en volken daadwerkelijk worden geholpen, en zij moeten hierbij samenwerken met alle mensen van goede wil. Vgl. Paus Pius XII, Toespraak, Tot de Pax Romana M.J.J.C. (25 apr 1957), 9-11 Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Toespraak, Tot de vergadering van de "Food and Agriculture Organisation" (F.A.O.) (10 nov 1959). A.A.S. 51 (1959) 856-866