18 november 1965
De leken ontlenen de plicht en het recht van apostolaat aan hun eenheid zelf met Christus, het Hoofd. Want, omdat zij door het Doopsel zijn ingelijfd in het mystieke lichaam van Christus, en in het Vormsel worden zij door de Heer zelf bestemd voor het apostolaat. Zij worden gewijd tot een koninklijk priesterschap en een heilig volk Vgl. 1 Pt. 2, 4-10 om zo al hun werken te maken tot geestelijke offers en overal ter wereld getuigenis af te leggen voor Christus. In de sacramenten, vooral in de Eucharistie, wordt de liefde geschonken en versterkt, die de ziel is van heel het apostolaat. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 33.10
Het apostolaat wordt uitgeoefend in het geloof, de hoop en de liefde, deugden, die de Heilige Geest uitstort in de harten van alle leden der kerk. Ja, het gebod van de liefde, het grootste gebod van de Heer, dringt alle gelovigen ertoe, de glorie van God te bevorderen door de komst van zijn rijk te verwezenlijken en te zorgen, dat alle mensen het eeuwig leven verwerven, doordat zij de enige ware God leren kennen en Hem, die Hij gezonden heeft, Jezus Christus Vgl. Joh. 17, 3 .
Alle christenen hebben dus de edele taak, zich er voor in te zetten, dat de goddelijke heilsboodschap door alle mensen over de gehele wereld wordt gekend en aanvaard.
Voor de uitoefening van dit apostolaat schenkt de Heilige Geest, die de heiligen van het volk Gods tot stand brengt door het heilig dienstwerk en de sacramenten, bovendien de gelovigen bijzondere gaven Vgl. 1 Kor. 12, 7
, die "Hij aan iedereen uitdeelt, zoals Hij het wil" (1 Kor. 12, 11), opdat "allen, elkaar dienend met de gaven, zoals ieder die heeft ontvangen", ook zelf, als "goede beheerders van Gods veelsoortige genade" (1 Pt. 4, 10), mogen bijdragen tot de opbouw van het gehele lichaam in de liefde Vgl. Ef. 4, 16
. Door het ontvangen van deze gaven, ook de meer eenvoudige, krijgt ieder gelovige het recht en plicht, deze te besteden, in de Kerk en in de wereld, tot welzijn van de mensen en tot opbouw van de Kerk. Zij moeten dit doen met de vrijheid van de Heilige Geest, die "waait waar Hij wil" (Joh. 3, 8), en tegelijk in gemeenschap met hun broeders in Christus, vooral met hun herders, die hebben te oordelen over de echtheid en het goede gebruik van deze gaven, niet om de Geest uit te blussen, maar om alles te keuren, op zijn waarde te schatten en het goede te behouden. Vgl. 1 Tess. 5, 12.19.21
Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 12