Paus Leo XIII - 15 mei 1891
De kracht dezer bewijzen is zó duidelijk, dat het verwonderlijk mag schijnen, hoe sommigen het er niet mee eens zijn en verouderde theorieën weer gangbaar willen maken. Zij kennen het individu wel het gebruik toe van de grond en de velerlei opbrengsten van de bodem, maar dat hij als eigenaar zou mogen bezitten de grond, waarop hij gebouwd heeft of het land, door hem bewerkt - dat recht ontkennen zij beslist. En met dit te ontkennen zien zij niet in, dat daardoor de mens onrechtvaardig zou beroofd worden van hetgeen hij door zijn arbeid heeft tot stand gebracht. Immers een stuk land, ontgonnen door de arbeid en de bekwaamheid van de bewerker, verandert geheel van gedaante: van bosgrond wordt het bouwland, van onvruchtbaar vruchtbaar. En alles wat de grond beter maakt, is zó met die grond één geworden en er zó in bewerkt, dat het voor het grootste deel onmogelijk er van te scheiden is. Zou het nu niet strijden met de rechtvaardigheid, als iemand zich meester maakt en geniet van datgene, waaraan een ander zijn beste krachten heeft gewijd? Gelijk het gevolg behoort bij de oorzaak, die het voortbracht, zo dient ook de vrucht van de arbeid in het bezit te blijven van hem, die de arbeid presteerde.
Met recht derhalve heeft het ganse mensdom zich niet in het minst laten beïnvloeden door de afwijkende meningen van enkelen, maar door de naarstige beschouwing van de natuur vond het in de natuurwet zelf de grondslag voor de verdeling der goederen en door de praktijk van alle eeuwen heeft het de privaateigendom gewettigd als zijnde volkomen in overeenstemming met de natuur van de mens en met een vreedzame en rustige samenleving. En de burgerlijke wetten, die, wanneer zij rechtvaardig zijn, haar kracht ontlenen aan de natuurwet, bevestigen dit recht, waarover wij spreken en beschermen het desnoods met de sterke arm. Datzelfde recht is bekrachtigd door het gezag der goddelijke wetten, die ten strengste verbieden het goed van een ander ook maar te begeren: "Gij zult de huisvrouw van uw naaste niet begeren, noch zijn huis, noch zijn akker, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets van alles wat hem toebehoort." (Deut. 5, 21)