Paus Leo XIII - 15 mei 1891
Inderdaad ook hierin is een zeer groot verschil tussen de mens en het dier. De dieren immers kunnen zichzelf niet besturen, maar zij worden geleid en bestuurd door een tweevoudig natuurlijk instinct: daardoor wordt aan de ene kant het vermogen om te handelen wakker en worden hun krachten behoorlijk ontwikkeld en van de andere kant worden daardoor tevens hun bewegingen ieder afzonderlijk gewekt en bepaald. Door het ene instinct worden zij gedreven tot zelfbehoud en zelfverdediging, door het andere tot instandhouding van de soort. Tot dit dubbel doel geraken zij heel gemakkelijk door het gebruiken van datgene, wat voor het ogenblik onder hun bereik ligt: en zij kunnen het onmogelijk verder brengen, omdat zij alleen door de zinnen gedreven worden en door de concrete dingen, die zij met de zinnen waarnemen.
Geheel anders staat het met de menselijke natuur. Deze bezit wel het gehele en volle vermogen van het zinnelijk leven en daarom is het uit dien hoofde de mens gegeven, van de stoffelijke dingen te genieten, zeker niet in mindere mate dan de overige levende wezens. Maar de dierlijke natuur zelfs in haar hoogste volmaaktheid evenaart geenszins de menselijke natuur; neen, zij staat daar zelfs ver beneden en is geroepen, om haar te gehoorzamen en te dienen. Wat ons echter hoog plaatst boven het dier, waardoor de mens mens is en wezenlijk van het dier verschilt, is het verstand, de rede. En hierom juist, omdat namelijk alleen de mens met rede begaafd is, moeten aan de mens goederen verstrekt worden niet alleen ten gebruike, wat geldt van alle levende wezens, maar in vast en blijvend bezit en niet louter verbruiksartikelen, maar ook goederen, die na het gebruik nog in stand blijven.