Paus Leo XIII - 15 mei 1891
Een beleidvolle regeling en organisatie is voorzeker noodzakelijk, om eensgezindheid en eenstemmigheid bij het optreden te verzekeren. Als dus de burgers de vrijheid hebben, om zich te verenigen, gelijk inderdaad het geval is, dan moeten zij ook het recht hebben naar believen die inrichting en die statuten te kiezen, welke volgens hun oordeel het meest bevorderlijk zijn voor het beoogde doel. Hoe nu bedoelde inrichting en de regeling der organisatie in afzonderlijke onderdelen moet zijn, dat kan naar onze mening niet volgens vaste en nauw omschreven regels worden uitgemaakt, daar dit veeleer moet bepaald worden volgens het karakter van ieder volk, de door proefneming opgedane ondervinding, de aard en de invloed der bedrijven, de omvang van de handel en andere omstandigheden van zaken en tijd, die rijpelijk overwogen moeten worden. Wat de hoofdzaak betreft, gelde dit als algemene en onveranderlijke regel, dat de werkliedenorganisaties zó ingericht en bestuurd moeten worden, dat zij het veiligst en het zekerst leiden naar het beoogde doel: de zo hoog mogelijke ontwikkeling van het lichamelijk, geestelijk en stoffelijk welzijn der leden.
Natuurlijk dient godsdienstige en zedelijke vorming als voornaamste doel beoogd te worden en daarnaar vooral moet de inrichting van de vereniging geheel en al geregeld worden. Anders zouden ze in geheel iets anders ontaarden en waarlijk niet de voorkeur verdienen boven dat soort van verenigingen, waarin het geheel geen rekening pleegt gehouden te worden met de godsdienst. Wat zou het overigens de arbeider baten door het verenigingsleven overvloed aan bezit verworven te hebben, als het heil van zijn ziel in gevaar kwam wegens gebrek aan geestelijk voedsel? “Wat baat het de mens, zo hij de hele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel?” (Mt. 16, 26) Volgens de leer van Christus moet de christen juist dit kenmerk hebben, waardoor hij zich onderscheidt van een heiden: “Dit alles zoeken de heidenen..... gij echter, zoekt gij eerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid en dit alles zal u worden geschonken als toegift.” (Mt. 6, 32-33) Men ga dus uit van God en ruime een zeer grote plaats in aan het godsdienstonderricht, opdat allen hun plichten tegenover God kennen, precies weten, wat zij moeten geloven, wat hopen en doen, om de eeuwige zaligheid te bereiken en met bijzondere zorg beschut worden tegen de verkeerde theorieën en de veelvuldige verleiding. De arbeider worde opgewekt tot de dienst van God en de geest van godsvrucht, vooral tot de godsdienstige viering der Zon- en feestdagen. Hij lere eerbied en liefde te koesteren jegens aller gemeenschappelijke moeder, de Kerk, eveneens te gehoorzamen aan haar voorschriften en dikwijls de sacramenten te ontvangen, de door God ingestelde middelen, om de smetten der ziel af te wassen en heilig te worden.