
Paus Leo XIII - 15 mei 1891
Hieruit volgt, dat niet mag gewerkt worden op Zon- en feestdagen. Geen toegeven aan vadsig nietsdoen is hiermee bedoeld, nog veel minder het door velen gewenste vrij-zijn, dat ondeugden aankweekt en geld doet verspillen, maar een rust, geheiligd door de godsdienst. Rust, verbonden met godsdienst, onttrekt de mens aan de arbeid en de beslommeringen van het dagelijkse leven, om hem zo te brengen tot de overdenking der hemelse goederen en tot het onderhouden van de eredienst, rechtmatig verschuldigd aan de eeuwige God. Dit is vooral de betekenis en het doel van het nemen van rust op Zon- en feestdagen. In het Oud Verbond heeft God dit door een afzonderlijke wet bekrachtigd: “Wees indachtig, dat gij de sabbatdag heiligt” (Ex. 20, 8), en tevens door eigen daad geleerd, doordat Hij aanstonds na de mens geschapen te hebben, die geheimzinnige rust nam: “Hij rustte op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had.” (Gen. 2, 2)
Ten slotte, wat een volwassen en krachtig man kan doen en bereiken, dat mag men billijkerwijze niet eisen van vrouwen en kinderen. Vooral, wat de kinderen betreft, moet men er met zorg voor waken, dat zij niet een plaats krijgen op de werkplaats, voordat zij door de jaren lichamelijk, verstandelijk en geestelijk voldoende ontwikkeld zijn. Want de ontluikende krachten der jeugd worden, gelijk opkomend groen, geknakt, door ze te vroeg aan het werk te zetten: en dan zal het gedaan zijn met de gehele verdere ontwikkeling van het kind. Zo zijn bepaalde soorten van werk niet geschikt voor vrouwen, van nature geroepen tot de arbeid in het gezin; en deze arbeid beschut het best haar waardigheid als vrouw en bevordert van nature de opvoeding van de kinderen en het geluk van het gezin. In het algemeen gelde als regel, dat aan de arbeiders zo veel rust geschonken moet worden, als nodig is, om hun de krachten te hergeven, door de arbeid verbruikt; want het doel van de rust is, de door het werk uitgeputte krachten te vernieuwen. Bij elk contract, dat gesloten wordt tussen patroons en arbeiders, behoort deze uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde, dat beiderlei soort van rust gewaarborgd zij; want het zou tegen de zedenwet zijn, een andere overeenkomst te treffen, omdat het aan niemand geoorloofd is verwaarlozing te eisen of te beloven van plichten, die de mens verbinden tegenover God of zichzelf.
Als men nu alleen ziet naar het persoonlijkheidskarakter van de arbeid, dan staat het de arbeider zonder twijfel volkomen vrij bij de overeenkomst genoegen te nemen met een karig loon; gelijk hij immers vrijwillig zijn arbeid aanbiedt, zo is hij er ook vrij in, tevreden te zijn met een schraal of zelfs met helemaal geen loon voor zijn arbeid.
Geheel anders moet het oordeel luiden, als men behalve op het persoonlijkheidskarakter van de arbeid ook let op zijn noodzakelijkheidskarakter, dat wel logisch, maar niet in werkelijkheid van het eerste kan gescheiden worden. Zijn leven in stand houden, is inderdaad een algemene plicht, die ieder afzonderlijk bindt, en zich daaraan onttrekken, is misdadig. Daaruit volgt noodzakelijk het recht op het verwerven der middelen, waardoor het leven wordt in stand gehouden; welnu slechts het loon, door arbeid verkregen, verleent de ondergeschikte de beschikking over die middelen.
Laat het dus waar zijn, dat arbeider en patroon vrij tot overeenstemming kwamen met name wat betreft het bedrag van het loon, altijd blijft daarbij van kracht de eis der natuurlijke rechtvaardigheid, dringender en ouder dan de vrije wil der contracterende partijen, dat nl. het loon niet ontoereikend mag zijn voor het onderhoud van een sober en oppassend werkman. En gesteld dat een werkman, door nood gedwongen of uit vrees voor erger hardere voorwaarden aanvaardt en die zelfs tegen zijn wil wel moet aanvaarden, omdat zij door de patroon of de aannemer worden opgedrongen, dan ondergaat die werkman geweld, waartegen de rechtvaardigheid in verzet komt.
Evenwel bij deze en alle dergelijke zaken, als bijv. hoe lang de arbeidstijd moet zijn in elke tak van bedrijf, welke hygiënische maatregelen, vooral in fabrieken, dienen getroffen te worden, moet de overheid niet te onpas ingrijpen, vooral daar de omstandigheden van zaken, tijden en plaatsen zeer verschillend kunnen zijn; beter zal het zijn, deze zaken over te laten aan het oordeel der verenigingen, waarover wij aanstonds nog zullen spreken of een andere weg in te slaan om de belangen der arbeiders naar behoren de beveiligen, zo nodig met bescherming en steun van de staat.
Hiervan zullen heerlijke voordelen het gevolg zijn, op de eerste plaats zeer zeker een meer billijke verdeling der goederen. De geweldige ommekeer in het maatschappelijk leven heeft de burgers in twee klassen verdeeld, tussen welke een onmetelijke kloof ligt. Aan de ene kant een klasse overmachtig, omdat zij overrijk is, daar zij alleen de nijverheid en de handel geheel beheerst, alle bronnen van welvaart tot haar nut en voordeel benut en bovendien niet weinig invloed heeft op het staatsbestuur. Aan de andere kant de grote massa der armen en maatschappelijk-zwakken, met de verbittering in het hart en altijd bereid tot onlusten. Als nu door het vooruitzicht op enig grondbezit de ijver van het volk geprikkeld wordt, dan zal langzamerhand de ene klasse dichter komen te staan bij de andere en de kloof verdwijnen tussen buitensporige rijkdom en uiterste armoede. – Bovendien zal de opbrengst van de grond rijker zijn. Immers, wanneer de mensen weten, dat zij hun eigen grond bewerken, dan leggen zij een veel grotere werklust en inspanning aan de dag; ja, zij beginnen zich geheel te hechten aan de grond, door eigen hand bewerkt, waarvan zij niet slechts levensonderhoud, maar zelfs een zekere welvaart voor zich en de hunnen verwachten. Iedereen ziet, hoezeer deze verhoogde werklust de opbrengst zal doen stijgen en de nationale welvaart vergroten. En op de derde plaats zal hieruit dit voordeel vloeien, dat de mensen niet spoedig het land zullen verlaten, waarin zij geboren werden en het levenslicht aanschouwden; immers zij zouden niet wegtrekken naar een vreemd land, indien het eigen land hun de mogelijkheid bood van een draaglijk bestaan.
Die voordelen echter kunnen niet bereikt worden, tenzij op deze voorwaarde, dat het privaat vermogen niet uitgeput worde door buitensporige directe en indirecte belastingen. Daar immers het recht op eigendommen niet stamt uit een menselijke wet, maar uit de natuur, kan het staatsgezag het niet afschaffen, maar slechts de uitoefening er van regelen en met het algemeen welzijn in overeenstemming brengen. Het zou derhalve handelen tegen recht en menselijkheid, indien het in de vorm van belastingen meer dan billijk is zou onttrekken aan het bezit der individuen.