Paus Leo XIII - 15 mei 1891
Bovendien echter moet dit wel overwogen worden, hetgeen de kern der zaak raakt, dat nl. het doel van de staat één is, omvattend zowel de hoogste als de laagste standen. Immers van nature zijn de proletariërs op gelijke rechtsgrond, als de rijken, burgers en dus echte en levende delen, waaruit met de gezinnen als tussenschakel het staatslichaam wordt gevormd, afgezien nog van het feit, dat zij in alle steden verreweg het talrijkst zijn. Daar het nu zeer dwaas zou zijn, voor een deel der burgers te zorgen en een ander deel te verwaarlozen, volgt hieruit, dat de staat de vereiste zorg moet besteden aan de bescherming van het welzijn en de belangen der proletariërs, en, dat, zo dit niet geschiedt, de rechtvaardigheid geschonden wordt, die gebiedt aan ieder het zijne te geven. Over dit punt zegt de H. Thomas zeer juist: “Gelijk het deel en het geheel in zekere zin hetzelfde zijn, zo is dat, wat van het geheel is, in zekere zin ook van het deel.” H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. LXI, a. I ad 2 Daarom is onder de vele en zware verplichtingen der regeerders, die het welzijn van hun volk naar behoren willen bevorderen, deze de allervoornaamste, dat zij alle klassen van burgers gelijkelijk beschermen, door de zogenaamde “verdelende” rechtvaardigheid ongeschonden te bewaren.
Ofschoon nu alle burgers zonder uitzondering iets moeten bijdragen tot het geheel der gemeenschappelijke goederen, waarvan dan weer vanzelf een ieder zijn deel ontvangt, kunnen zij toch geenszins allen hetzelfde en evenveel bijdragen. Hoe verschillend ook de regeringsvormen mogen zijn, altijd zal in de toestand der burgers die verscheidenheid zijn, zonder welke geen maatschappij kan bestaan noch gedacht worden. Het is volstrekt noodzakelijk, dat enigen gevonden worden, die besturen, wetten maken, recht spreken, mensen ten slotte, door wier beleid en gezag de staatszaken in vrede en oorlog worden beheerd. Voor ieder is het duidelijk, dat deze mannen de voornaamste taak verrichten en voorrang moeten genieten onder alle burgers, omdat zij onmiddellijk en bij uitstek het algemeen welzijn bevorderen. Daartegenover zijn zij, die in enig bedrijf werkzaam zijn, niet in dezelfde mate noch door dezelfde soort van diensten de staat ten nutte; maar toch dienen ook zij in hoge mate, zij het minder rechtstreeks, het algemeen belang. Zeker, daar het voordeel van het maatschappelijk leven van die aard moet zijn, dat de mensen daardoor beter worden, moet het natuurlijk vooral gezocht worden in deugd. Niettemin rust op een wel geordende staat ook de taak te zorgen, dat de lichamelijke en uitwendige goederen voorhanden zijn, “wier gebruik voor de beoefening der deugd noodzakelijk is”. H. Thomas van Aquino, De Regimine Principium. I, cap. XV Welnu, tot het voortbrengen van deze goederen is de arbeid der proletariërs de invloedrijkste en onontbeerlijkste factor, hetzij zij hun kennis en kracht te werk stellen in de landbouw of in de industrie. Ja zelfs is hun arbeid ten deze van zó grote invloed en van zulk een beslissende betekenis, dat het een absolute waarheid is, dat de rijkdom der staten uit niets anders ontstaat dan uit de werkzaamheid der arbeiders. De billijkheid eist derhalve, dat van overheidswege voor de arbeider gezorgd worde, opdat deze van hetgeen hij bijdraagt tot de algemene welvaart, zelfs iets ontvange, een woning, kleding en bestaanszekerheid, om minder kommervol te kunnen leven. Daaruit volgt, dat de staat alles moet begunstigen, wat de toestand der arbeiders, hoe dan ook, ten goede kan komen. En deze zorg benadeelt niemand, zal veeleer allen ten voordeel zijn, want het is voor de staat van het hoogste belang, dat zij niet op allerlei wijzen in ellende verkeren, die zo onmisbare goederen voortbrengen.