Zij, die de goederen dezer aarde missen, worden door de Kerk er van doordrongen, dat naar Gods oordeel armoede geen schande is, en dat dus niemand zich hoeft te schamen, door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat heeft Christus metterdaad bevestigd, die voor de zaligheid der mensen
“arm is geworden, terwijl Hij rijk was” (
2 Kor. 7, 9) En alhoewel Zoon Gods en zelf God, wilde Hij toch doorgaan en gehouden worden voor de zoon van een werkman; ja, Hij schrok er niet voor terug, een groot deel van Zijn leven met handenarbeid door te brengen.
“Is Hij niet de timmerman, de Zoon van Maria?” (
Mc. 6, 3) Wanneer men dit goddelijke voorbeeld beschouwt, ziet men heel gemakkelijk in, dat ’s mensen wezenlijke waarde en voortreffelijkheid bestaat in zijn zedelijk gedrag, dat is in deugd; dat deugd echter het gemeenschappelijk erfgoed is der stervelingen, onder het bereik zowel van de lagere als de hogere klassen, van rijken en armen; en dat het loon der eeuwige gelukzaligheid slechts geschonken wordt voor deugd en verdiensten, waar die dan ook gevonden worden. Sterker nog, tot de misdeelden schijnt bij voorkeur Gods liefde zich te richten: Jezus Christus immers prijst de armen zalig
Vgl. Mt. 5, 3. “Zalig de armen van geest.”
: vol liefde nodigt Hij degenen, die in druk en droefenis verkeren, uit, om ze te troosten
Vgl. Mt. 11, 28. “Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u verkwikken.”
: de kleinen en verdrukten omvat Hij met een bijzondere liefde. Door de beschouwing hiervan wordt bij de rijken de geest van hovaardigheid gemakkelijk bedwongen en wijkt bij de armen de moedeloosheid; bij de eersten wordt zo voorkomendheid gekweekt, bij de laatste berusting. Zo wordt de afstand, door de hoogmoed zo gewenst, kleiner gemaakt en zal men gemakkelijk kunnen bereiken, dat de strevingen van beide klassen eendrachtig en vriendschappelijk samengaan.