
Paus Pius XII - 20 oktober 1939
Inderdaad, de eerste bladzijde van de heilige Schrift verhaalt ons in haar grootse eenvoud, hoe de goddelijke Schepper, als bekroning van Zijn werk, de mens maakte "naar Zijn beeld en gelijkenis". Vgl. Gen. 1, 26.27 Eveneens leert de Bijbel, dat de mens, verrijkt met bovennatuurlijke voorrechten en gaven, bestemd werd voor een onbegrijpelijk en eeuwig geluk. Bovendien verhaalt de Schrift, dat alle andere mensen afkomstig zijn uit het huwelijk van de eerste man en de eerste vrouw, en vermeldt zij, in levendige, plastische taal, dat dezen zich verdeelden in verschillende stammen en volken, die zich verspreidden over de verschillende werelddelen. Ook toen zij op betreurenswaardige wijze van hun Schepper afdwaalden, hield God niet op hen te beschouwen als kinderen, die Hij volgens het plan Zijner goddelijke barmhartigheid eens opnieuw in vriendschap met Zich zou verenigen. Vgl. Gen. 12, 3
De apostel der heidenen, als heraut van deze waarheid, die de mensen tot broeders maakt van één groot gezin, verkondigt aan het Griekse volk: "(God) heeft uit één vader alle volken der mensheid gemaakt, en ze over de ganse aarde doen wonen: Hij stelde bepaalde tijden vast en de grenzen van hun woongebied, opdat zij Hem zouden zoeken...." (Hand. 17, 26.27)
Wij kunnen dus, als in een wonderbaar visioen, het mensdom beschouwen als één om zijn gemeenschappelijke afkomst van de Schepper, volgens het woord: "Eén God en Vader van allen, die boven allen en door alles en in ons allen is" (Ef. 4, 6) ; zo ook als één om zijn natuur, die bij allen uit een stoffelijk lichaam en uit een onsterfelijke, geestelijke ziel bestaat. Wij zien het als één om het voor allen gemeenschappelijke naaste doel, en om zijn gemeenschappelijke taak gedurende de loop van dit tegenwoordige leven; als één om zijn zelfde verblijfplaats, namelijk de aarde, van wier goederen allen krachtens natuurrecht mogen genieten, om zich in het leven te bewaren en tot grotere welstand te komen; als één ten slotte om het bovennatuurlijk doel, God zelf, naar wie allen moeten streven, en om de daadwerkelijke hulpmiddelen, waarmee zij eens dat doel kunnen bereiken.
Dezelfde apostel der heidenen wijst ons op de eenheid van het gezin der mensheid, voortvloeiend uit onze verbondenheid met het eeuwig beeld van het onzichtbaar Wezen, Gods Zoon, "in wie alles geschapen is" (Kol. 1, 16); zo ook uit de éne en zelfde verlossing, welke Christus door Zijn bitter lijden voor allen heeft gebracht, toen Hij de verbroken oorspronkelijke vriendschap met God herstelde, en de middelaar werd tussen de hemelse Vader en de mensen: "Want er is één God, en ook één Middelaar tussen God en de mensen: de mens Christus Jezus." (1 Tim. 2, 5)
Om echter die vriendschap tussen God en de mensheid inniger en hechter te maken, liet de algemene Middelaar van heil en vrede in de stilte van het Cenakel, alvorens het offer van Zijn leven te gaan voltrekken, van Zijn heilige lippen deze woorden vloeien, wier echo luid weerklinkt door de verste eeuwen heen, en die de liefdeloze, door vijandschap uiteengescheurde mensen tot heldendaden van liefde oproepen: "Dit is Mijn gebod: Hebt elkander lief, zoals Ik u heb liefgehad." (Joh. 15, 12)
Deze bovennatuurlijke waarheden vormen de diepste grondslagen en de hechtste banden voor de eenheid van allen onder elkander: zij worden nog versterkt door de liefde tot God en tot de goddelijke Verlosser, van wie ieder en allen het heil ontvangen, "om op te bouwen het Lichaam van Christus, tot de tijd, dat wij allen tot de eenheid des geloofs en tot de kennis van Gods Zoon zijn gekomen, een volwassen man zijn geworden, en de mannenmaat van de volmaakten Christus hebben bereikt." (Ef. 4, 12.13)
Bijgevolg, als wij deze in rechte en feite bestaande eenheid van geheel het mensdom aandachtig beschouwen, dan vertonen zich de afzonderlijke mensen aan ons oog niet los van elkander als zandkorrels, maar veeleer verbonden in organische, harmonische onderlinge betrekkingen, die min of meer sterk zijn naar gelang van de verschillende tijdsomstandigheden, en die het resultaat zijn van hun natuurlijke en bovennatuurlijke aandrift en bestemming. En nu maken de volken wel vorderingen in ontwikkeling, en ontstaan er verschillen door historische omstandigheden en levensomstandigheden; maar daarom mogen zij toch de eenheid van het gezin der mensheid niet gaan verbrokkelen. Integendeel, zij moeten dat gezin verrijken door elkander mede te delen van eigen geestelijke gaven en schatten, en door het uitwisselen van goederen. Maar dit kan alleen dàn met goed gevolg plaats hebben, als een levendig gevoel van vurige liefde alle kinderen van dezelfde Vader en alle door hetzelfde goddelijke bloed verlosten in broederbond verenigd houdt.