28 oktober 1965
De aanwezigheid van de Kerk op het gebied van het onderwijs toont zich heel bijzonder door de katholieke school. Deze beoogt even goed als de andere scholen de culturele doeleinden en de menselijke vorming van de jeugd. Maar haar eigen kenmerk is, dat ze op de school een sfeer schept, die bezield wordt door de evangelische geest van vrijheid en liefde, dat ze de jonge mensen helpt om bij de ontwikkeling van hun persoonlijkheid groeien tot de nieuwe mens, die zij door het doopsel zijn geworden, en dat ze de gehele menselijke cultuur uiteindelijk zó oriënteert op de heilsboodschap, dat de kennis die de leerlingen geleidelijk opdoen omtrent de wereld, het leven en de mens, wordt verlicht door het geloof. vgl. de eerste Provinciale Synode van Westminster van 1852: Collatio Lacensis III, kol 1334, a/b; Paus Pius XII, Toespraak van 31 december 1956 tot de Bond van Beierse katholieke onderwijzers: Discorsi e Rediomessaggi XVIII, 749; Paulus VI, Toespraak van 30 december 1963 tot de F.I.D.A.E. (Federatie van Instituten, die afhankelijk zijn van de kerkelijke overheid): Encicliche e Discorsi di Paolo VI, I, Rome 1964, 602 v. Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de christelijke opvoeding, Divini illius Magistri (31 dec 1929), 92-100 Zo voelt de katholieke school, door zich, gelijk ook haar plicht is, open te stellen voor de moderne vooruitgang, haar leerlingen op om het welzijn van de aardse stad doeltreffend te bevorderen en bereidt ze hen tevens voor op het dienstbetoon bij de uitbreiding van het koninkrijk Gods, zodat zij door een voorbeeldig en apostolisch leven als een heilzaam zuurdeeg worden van de mensengemeenschap.
Daarom blijft de katholieke school ook in de tegenwoordige tijd van groot belang, omdat ze zo krachtig kan bijdragen tot het vervullen van de zending van het volk Gods en een middel kan zijn voor de dialoog tussen de Kerk en de mensengemeenschap, tot welzijn van beiden. Derhalve bevestigt deze heilige Synode opnieuw het recht van de Kerk om scholen van allerlei soort en voor alle geledingen van het onderwijs op te richten en te leiden, een recht, dat reeds in talrijke documenten van het leerambt is geponeerd Onder de talrijke documenten, die de betekenis van de opvoeding belichten, zie vooral: Paus Benedictus XV, Apostolische Brief Vommuns Litteras van 10 april 1919: A.A.S. 11 (1919) 172 (Eccl. Doc. 0133, bladz. 61-62, nn. 8-9); Paus Pius XII, Toespraak van 20 april 1946 tot de jeugd van de Italiaans Katholieke Actie: Discorsi e Radiomessaggi XIII, 53-57; Toespraak van 18 september 1951 tot Franse huisvaders: A.A.S. 43 (1951) 730-734 (Eccl. Doc. 0189, bladz. 94-103); Johannes XXIII, Boodschap van 30 december 1959 bij de dertigste verjaardag van de encycliek Divini illius Magistri: A.A.S. 52 (1960) 57-59; Paulus VI, Toespraak van 30 december 1963 tot de leden van de F.I.D.A.E. (Federatie van Instituten die afhankelijk zijn van de kerkelijke overheid): Encicliche e Discorsi di S.S. Paolo VI, I, Roma 1964, 601-603; Zie verder de Acta et Documenta Concilio Oecumenico Veticano II apparando, series I, Antepraeparatoria, bol III, pp. 363-364, 370-371, 373-374; Bovendien wordt dit recht van de Kerk uitgesproken door talrijke provinciale synoden en in de verklaringen van meerdere bisschoppenconferenties uit de laatste tijd. Paus Pius XI, Encycliek, Over de christelijke opvoeding, Divini illius Magistri (31 dec 1929); en hierbij wil zij erop wijzen, dat de uitoefening van dit recht van groot belang is ook voor het behoud van de gewetensvrijheid en van de rechten van de ouders en voor de culturele vooruitgang zelf.
Laten de leerkrachten voor ogen houden, dat het vooral van hen afhangt, of de katholieke school er in slaagt, haar doeleinden en initiatieven te verwezenlijken. Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de christelijke opvoeding, Divini illius Magistri (31 dec 1929), 104-105 Paus Pius XII, Toespraak van 5 januari 1954 tot de Katholieke Italiaanse Vereniging van leraren op middelbare scholen (U.C.I.I.M.); Discorsi e Radiomessaggi XV, 551-536 (Eccl. Doc.0188, bladz. 61-71); Z. Paus Johannes XXIII, Toespraak van 5 september 1959 tot het congres van de Italiaanse vereniging van katholieke onderwijzers (A.I.M.C.): Discorsi, Messaggi, Colloqui I Rome 1960, 427-431. Zij moeten dus het met bijzondere zorg worden opgeleid, zowel in de profane als in de religieuze vakken en hierin de nodige diploma’s behalen; zij moeten bovendien een behoorlijke pedagogische vorming bezitten, aangepast aan de resultaten van de moderne wetenschap. In liefde verbonden met elkaar en met hun leerlingen en bezield met apostolische geest, moeten zij door hun keven en door hun onderricht getuigenis afleggen voor de enige Leraar, Christus. Bij het vervullen van hun taak moeten zij vooral samenwerken met de ouders. Samen met hen moeten zij bij heel de opvoeding rekening houden met het verschil in sekse en met het eigen doel, dat Gods Voorzienigheid aan beide seksen heeft gegeven in het gezin en in de maatschappij. Laten zij de persoonlijke activiteit van hun leerlingen trachten te stimuleren en hen ook na de schooljaren blijven helpen met hun goede raad en hun vriendschap en ook in bijzondere clubs van oud-leerlingen, clubs, waarin een echt kerkelijke geest heerst. De heilige Synode wil uitdrukkelijk verklaren, dat het werk van deze leerkrachten een apostolaat is in de ware zin van het woord, dat ook in onze tijd uiterst gewenst en noodzakelijk is; het is tevens een werkelijke dienst aan de maatschappij. Zij herinnert verder de katholieke ouders aan hun plicht om, waar en wanneer dit mogelijk is, hun kinderen te plaatsen op katholieke scholen, deze naar vermogen te steunen en ermee samen te werken voor het welzijn van hun kinderen. vgl. Paus Pius XII, Toespraak van 5 januari 1954 tot de Katholieke Italiaanse Vereniging van leraren aan middelbare scholen (U.C.I.I.M.): Discorsi e Radiomessaggi, XV 555 (Eccl. Doc. 0188, blz. 68-70, n. 13)