Paus Pius XI - 31 december 1929
Tweevoudig is dus de taak van het bij de staat berustende burgerlijk gezag: beschermen en bevorderen; maar niet, het gezin en de eenling totaal in zich opnemen of zich in hun plaats stellen.
Derhalve heeft de staat op het gebied van de opvoeding het recht, of beter gezegd de plicht, om in zijn wetten het boven beschreven primaire recht van het gezin op de christelijke opvoeding van de kinderen te beschermen, en bijgevolg het bovennatuurlijk recht der Kerk op zulk een christelijke opvoeding te eerbiedigen.
Eveneens is het de taak van de staat dit recht ten gunste der kinderen zelf te beschermen, wanneer door plichtsverzuim, ongeschiktheid of onwaardigheid het werk van de ouders fysisch of moreel in gebreke zou blijven. Immers, hun recht op de opvoeding is, zoals wij boven verklaarden, geen absoluut recht en niet aan willekeur overgelaten, maar afhankelijk van de natuurwet en de goddelijke wet, en bijgevolg onderworpen aan het gezag en het oordeel van de Kerk, en ook, met betrekking tot het algemeen welzijn, aan het toezicht en de rechtsbescherming van de staat. Bovendien, het gezin is geen volmaakte maatschappij, die alle middelen tot eigen volmaking in zich bezit. In zulk een geval — overigens een uitzonderingsgeval — stelt de staat zich ook niet in de plaats van het gezin, maar vult hij alleen het ontbrekende aan, en voorziet hij daarin met de geëigende middelen, altijd in overeenstemming met de natuurlijke rechten van de kinderen en de bovennatuurlijke rechten der Kerk.
Het is verder, in het algemeen, recht en plicht van de staat om volgens de regelen van het gezond verstand en van het geloof de zedelijke en godsdienstige opvoeding van de jeugd te beschermen, door verwijdering van de in het openbaar zich voordoende, daarvoor schadelijke invloeden.
Voornamelijk behoort het omwille van het algemeen welzijn aan de staat, op verscheidene manieren de opvoeding en het onderwijs zelf te bevorderen. Vooreerst en uiteraard door begunstigen en steunen van het initiatief en de werkzaamheid van Kerk en gezin, een werkzaamheid, wier vruchtbaarheid door geschiedenis en ondervinding wordt bewezen.
Verder, door aanvulling van die werkzaamheid, waar deze haar doel niet bereikt of onvoldoende is, ook door middel van eigen scholen en instellingen. Immers, de staat is meer dan iemand anders, voorzien van middelen, die hem voor de behoeften van de gemeenschap ter beschikking zijn gesteld, en het is billijk, dat deze aangewend worden ten voordele van hen die ze hebben opgebracht. Paus Pius XI, Toespraak, Tot de leerlingen van het College van Mondragone (14 mei 1929)
Bovendien, de staat kan eisen, en dus er voor zorgen, dat alle burgers de nodige kennis hebben van de burgerlijke en nationale verplichtingen, en een zekeren graad van verstandelijke, zedelijke en lichamelijke vorming, zoals die, gelet op de omstandigheden van onze tijd, werkelijk nodig is voor het algemeen welzijn.
Het is evenwel duidelijk, dat de staat, bij al deze manieren om het openbare of bijzondere opvoedings- en onderwijswerk te bevorderen, de ingeboren rechten van Kerk en gezin op de christelijke opvoeding moet eerbiedigen, en bovendien de verdelende rechtvaardigheid moet in acht nemen. Onrechtvaardig en ongeoorloofd is derhalve elk opvoedings- of schoolmonopolie, waardoor de gezinnen fysisch of moreel gedwongen worden om hun kinderen de staatsschool te doen bezoeken, tegen de verplichtingen van het christelijk geweten of ook tegen hun rechtmatige voorkeur in.