Paus Pius XI - 31 december 1929
Daarenboven is het een onvervreemdbaar recht van de Kerk, en tegelijk een plicht, waarvan niemand haar kan ontslaan, toezicht uit te oefenen over de gehele opvoeding van haar kinderen, de gelovigen, in ieder instituut, openbaar of bijzonder; en dat toezicht betreft niet alleen het daar gegeven godsdienstonderwijs, maar ook alle andere vakken en alle bepalingen, in zoverre deze betrekking hebben op godsdienst en moraal. [[2620|(1381-1382)]]
De uitoefening van dit recht zal nooit beschouwd mogen worden als een onrechtmatige inmenging, maar moet beschouwd worden als een kostbare moederlijke voorzorg van de Kerk, om haar kinderen te beschermen tegen de ernstige gevaren van vergiftiging door valse leer op het gebied van geloof of zeden. Dit toezicht van de Kerk kan van de ene kant geen enkel werkelijk nadeel veroorzaken, en van de andere kant slechts een krachtdadige hulp opleveren voor de orde en voor het welzijn in gezin en maatschappij, want het houdt van de jeugd het moreel vergif verwijderd, dat meestal op die onervaren en wispelturige leeftijd gemakkelijker vat heeft en eerder zijn invloed uitoefent op het praktisch levensgedrag. Immers, zonder de ware godsdienstige en zedelijke vorming zal volgens de wijze opmerking van Leo XIII "iedere geestesontwikkeling een ongezonde zijn. Niet gewend aan eerbied jegens God zal de jeugd geen enkele zedelijke tucht kunnen verdragen, en daar zij dan haar hartstochten nooit iets heeft weten te ontzeggen, zal zij zich licht laten meeslepen tot revolutionaire woelingen." Paus Leo XIII, Encycliek, Over religieuze kwesties in Frankrijk, Nobilissima Gallorum Gens (8 feb 1884)