Gerhard Ludwig Kard. Müller, prefect - 15 mei 2016
In 1 Kor. 12, 7 verklaart Paulus dat “aan ieder van ons de openbaring van de Geest wordt meegedeeld tot welzijn van allen”, (1 Kor. 12, 7) omdat het merendeel van de charisma’s die de apostel vermeldt, ook al zijn dat niet alle, direct gemeenschappelijk nut hebben. Dit bestemd zijn voor de stichting van allen is bijvoorbeeld goed begrepen door Basilius de Grote, wanneer hij zegt: “En deze gaven ontvangt ieder meer voor anderen dan voor zichzelf (...). In het gemeenschappelijke leven is het noodzakelijk dat de kracht van de Heilige Geest die aan één wordt gegeven, wordt overgedragen op allen. Wie voor zich leeft, kan misschien een charisma hebben, maar hij maakt het nutteloos door het te bewaren zonder het werkzaam te laten worden, omdat hij het in zich heeft begraven”. H. Basilius van Caesarea, Kleine Regels, Regulae fusius tractatae - Regulae Brevius Tractatae. 7, 2: PG 31, 933-934. Paulus sluit hoe dan ook niet uit dat een charisma alleen voor de persoon die het heeft ontvangen, nuttig kan zijn. Dat is het geval met het spreken in geestverrukking, dat in dit opzicht verschilt van de gave van de profetie. “Wie in extase spreekt, sticht zichzelf; wie profeteert, sticht de hele gemeente” (1 Kor. 14, 4). De apostel veracht de gave van de glossolalie, een charisma van gebed dat nuttig is voor de persoonlijke relatie met God, niet en erkent het als een authentiek charisma, hoewel het geen direct nut heeft voor de gemeente: ”Ik spreek, God zij dank, de taal van de Geest niet minder dan wie ook van u, maar ik wil in de bijeenkomst van de gemeente liever vijf woorden spreken in verstaanbare taal om anderen te onderrichten dan duizend in de taal van de Geest” (1 Kor. 14, 18-19). De charisma’s die een gemeenschappelijk nut hebben, of het nu charisma’s zijn van het woord (wijsheid, kennis, profetie, aansporing) of van handelen (macht, dienst, bestuur), hebben ook een persoonlijk nut, omdat hun dienst aan het algemeen welzijn in hen die de dragers ervan zijn, een voortgang in de liefde bevorderen. Paulus merkt in dezen op dat, als de liefde ontbreekt, ook de meest verheven charisma’s de persoon die ze ontvangt, niets baten. Vgl. 1 Kor. 13, 1-3 Een strenge passage uit het Evangelie van Matteüs Vgl. Mt. 7, 22-23 drukt dezelfde werkelijkheid uit: het beoefenen van opzichtige charisma’s (profetieën, duiveluitdrijvingen, wonderen) kan helaas samengaan met de afwezigheid van een authentieke relatie met de Heiland. Dientengevolge benadrukken zowel Petrus als Paulus de noodzaak alle charisma’s te richten op de liefde. Petrus reikt een algemene regel aan: “Dient elkaar, als goede beheerders van Gods genade veelsoortige genade, met de gaven, zoals ieder die heeft ontvangen” (1 Pt. 4, 10). Paulus maakt zich vooral bezorgd over het gebruik van de charisma’s in de bijeenkomsten van de christelijke gemeente en zegt: “Zorgt dat alles dient tot opbouw van uw gemeente” (1 Kor. 14, 26).
In sommige teksten vinden wij een lijst met charisma’s, die soms summier Vgl. 1. Pt. 4, 10, soms meer gedetailleerd is. Vgl. 1 Kor. 12, 8-10.28-30 Vgl. Rom. 12, 6-8 Onder de opgesomde zijn bijzondere gaven (om zieken te genezen, om wonderen te doen, velerlei taal) en gewone gaven (onderricht, bediening, weldoen), ambten voor het leiden van de gemeenschap Vgl. Ef. 4, 11 en gaven, verleend door handoplegging. Vgl. 1 Tim. 4, 14 Vgl. 2 Tim. 1, 6 Het is niet altijd duidelijk of al deze gaven al dan niet worden beschouwd als eigenlijke “charisma’s”. De bijzondere gaven die herhaaldelijk in 1 Kor. 12-14 Vgl. 1 Kor. 12-14 worden vermeld, verdwijnen immers uit de latere teksten; de lijst in Rom. 12, 6-8 Vgl. Rom. 12, 6-8 laat alleen minder opvallende charisma’s zien, die voortdurend van nut zijn voor het leven van de christelijke gemeenschap. Geen enkele lijst hiervan maakt aanspraak op volledigheid. Elders suggereert Paulus bijvoorbeeld dat de keuze voor het celibaat uit liefde voor Christus, evenals die voor het huwelijk Vgl. 1 Kor. 7, 7. in de context van het hele hoofdstuk moet worden verstaan als de vrucht van een charisma. Het zijn voorbeelden die afhangen van de ontwikkelingsgraad die de Kerk in die tijd heeft bereikt, en die dus onderhevig zijn aan verdere toevoegingen. De Kerk groeit immers steeds in de tijd dankzij de levend makende werkzaamheid van de Geest.
Uit wat naar voren is gebracht, blijkt duidelijk dat er in de teksten van de Schrift geen tegenstelling is tussen de verschillende charisma’s, maar veeleer een harmonische band en complementariteit. De antithese tussen een institutionele Kerk van het joods-christelijke type en een charismatische Kerk van het paulijnse type, die wordt gesteld door bepaalde ecclesiologische beperkende interpretaties, vindt in werkelijkheid geen adequate basis in de fragmenten uit het Nieuwe Testament. Verre van de charisma’s aan de ene kant te plaatsen en institutionele vormen aan de andere, of een Kerk “van de liefde” tegenover een Kerk “van de instelling” te stellen, brengt Paulus hen die dragers zijn van een charisma van gezag en onderricht, van een charisma dat van nut is voor het gewone leven van de gemeenschap, en een charisma dat meer opzien baart, bij elkaar in één lijst. Vgl. 1 Kor. 12, 28: &ldquo Dezelfde Paulus beschrijft zijn ambt van apostel als “dienst van de Geest” (2 Kor. 3, 8). Hij voelt zich bekleed met autoriteit (exousía), hem gegeven door de Heer Vgl. 2 Kor. 10, 8 Vgl. 2 Kor. 13, 10 , een autoriteit die zich ook uitstrekt ten opzichte van de charisma’s. Zowel hij als Petrus geven aan de charismatici instructies over de wijze waarop ze de charisma’s moeten uitoefenen. Hun houding is vóór alles die van welwillende aanvaarding; zij tonen zich overtuigd van de goddelijke oorsprong van de charisma’s; zij beschouwen ze echter niet als gaven die de bevoegdheid geven zich te onttrekken aan de gehoorzaamheid jegens de kerkelijke hiërarchie of het recht geven op een autonoom ambt. Paulus laat zien dat hij zich bewust is van de ongemakken die een wanordelijke uitoefening van de charisma’s in de christelijke gemeenschap kan veroorzaken. In de bijeenkomsten van een gemeenschap kan een overvloed aan charismatische openbaringen onbehaaglijkheid oproepen door een atmosfeer van rivaliteit, wanorde en verwarring te scheppen. Er bestaat het gevaar dat minder begiftigde Christenen een minderwaardigheidsgevoel krijgen (vgl. 1 Kor. 12, 15-16), terwijl de grote charismatici ertoe verleid zouden kunnen worden een houding van overmoed en verachting aan te nemen (vgl. 1 Kor. 12, 21). De apostel grijpt dus op gezagvolle wijze in om precieze regels vast te stellen voor de uitoefening van de charisma’s “in de Kerk” (1 Kor. 14, 19.28), dat wil zeggen in de bijeenkomsten van de gemeenschap. Vgl. 1 Kor. 14, 23.26 Hij beperkt bijvoorbeeld de beoefening van de glossolalie.Als er zich in de bijeenkomst niemand bevindt die in staat is om uitleg te geven van de mysterieuze woorden van degene die in geestverrukking spreekt, dan draagt Paulus deze laatste op te zwijgen. Als er iemand is die wel uitleg kan geven, staat Paulus het toe dat twee, hoogstens drie, in geestverrukking spreken (vgl. 1 Kor. 14, 27-28). Dergelijke regels worden ook gegeven voor de gave van de profetie. Vgl. 1 Kor. 14, 29-31 Paulus accepteert het idee van een onbedwingbare profetische ingeving; hij stelt daarentegen dat, “als iemand profetische of andere gaven meent te bezitten, hij ook moet inzien dat wat ik u schrijf, een gebod des Heren is. Wie dit verwerpt, wordt zelf verworpen” (1 Kor. 14, 37-38). Hij sluit echter op positieve wijze af door uit te nodigen tot het streven naar de profetie en het spreken in geestverrukking niet te beletten (vgl. 1 Kor. 14, 39).